Maar je moeder pakte gauw
mijn krans, wreef die fijn met een steen,
samen met de ‘gogo’—een soort
‘merang’—waarmee ze onze hoofden
zou wasschen. Jij kreeg tranen in de
oogen en zei, dat zij niets van de
mythologie begreep. ‘Och, domme
jongen,’ antwoordde je moeder toen, ‘je
zult merken, hoe lekker je haren straks
zullen ruiken.’ Ik begon te lachen, jij
waart boos, je wou niet met me praten
en de rest van den dag keek je zoo
ernstig, dat ik wel lust had om te huilen.
Toen we teruggingen naar ’t dorp en de
zon zoo vreeselijk brandde, plukte ik
salie-blaren voor je, die aan den kant
van den weg groeiden en ik gaf je die,
om ze in je hoed te doen, dat je geen
hoofdpijn zou krijgen. Toen lachte je
weer, ik greep je hand en we waren
weer goeie maatjes.”
Ibarra keek erg gelukkig, haalde zijn
zak-portefeuille voor den dag en nam er
een papier uit, waarin een paar
zwartachtige droge en geurige blaadjes
ingepakt waren.
“Jouw salie-blaadjes!” antwoordde hij
op haar blik.
“Dat ’s alles wat je me ooit gegeven
hebt.”
Zij haalde op haar beurt snel een zakje
van wit satijn uit haar boezem.
“Afblijven!” riep ze, en gaf hem een tik
op zijn hand.
“Niet aankomen: dat ’s een
afscheidsbrief.”
“Is het de brief, dien ik je voor mijn
vertrek geschreven heb?”
“Heb je me soms ooit een andere
geschreven, mijn heer?”
“En wat had ik je daarin te vertellen?”
“O, ’n boel fopperij!” antwoordde zij
lachend, terwijl ze te kennen gaf hoe
welgevallig haar die leugentjes waren.
“Stil! ik zal je den brief voorlezen, maar
ik zal je verliefderigheden maar
overslaan, om je te sparen.”
En het blad papier op de hoogte van haar
oogen houdende, om te maken, dat de
jongeman haar gezicht niet zag begon ze:
“Mijn… ik lees niet wat er nu volgt,
want dat is een leugentje,” en ze
doorliep eenige regels met de oogen.
“Mijn vader staat erop, dat ik vertrekken
zal, in weerwil van mijn smeeken.—“Je
bent nu een man, heeft hij tot me gezegd,
je moet de wetenschap van ’t leven
leeren: die kan je eigen land je niet
geven; dan kun je later nuttig zijn voor je
vaderland. Als je bij mij blijft, in deze
atmosfeer van vooroordeelen, zal je
gezichtskring nooit ruim worden. En
wanneer je eenmaal alleen staat, zal je
gaan als de plant, waarvan onze dichter
Baltasar spreekt: “Opgegroeid in ’t
water, verwelken haar bladeren, zoodra
men ze maar een korten tijd niet begiet.
Een oogenblik van hitte doet haar
verdorren.” Wel, kijk, je bent bijna een
jonge man, en je schreit nog!”—Dit
verwijt trof me en ik bekende, dat ik je
liefhad. Mijn vader zweeg, dacht even
na en zijn hand op mijn schouder
leggend, zeide hij me met bevende stem:
“Denk je, dat jij alleen kunt liefhebben,
dat je vader niet van jou houdt en ’t niet
naar vindt van je te scheiden? Kort
geleden hebben we je moeder verloren.
Ik word al zoetjes-aan oud, en ik kom
zoo op den leeftijd, dat men den steun en
de troost aan de jeugd zoekt. En toch
aanvaard ik mijn eenzaamheid, al weet
ik ook, dat ik je misschien nooit terugzie.
Maar ik moet aan dingen van grooter
belang denken… De toekomst opent zich
voor je, voor mij gaat ze sluiten. Jouw
liefdesleven begint net, ’t mijne gaat
verdwijnen. Bij jou kookt het bloed in
de aderen, bij mij dringt de koude erin.
En toch schrei je, en kun je ’t heden niet
opofferen voor een morgen, die nuttig
kan wezen voor jou en voor je land!”—
Mijn vaders oogen vulden zich met
tranen, ik viel voor hem op de knieën,
omhelsde hem, vroeg hem om vergiffenis
en zeide hem dat ik bereid was te
vertrekken.”
Ibarra’s ontroering belette haar verder te
lezen: de jongeman was bleek, en stapte
van ’t eene uiteinde van het platte dak
naar ’t andere.
“Wat scheel je? wat is er?” vroeg zij
hem.
“Jij hebt me doen vergeten, dat ik mijn
plichten heb, dat ik nu dadelijk naar ’t
dorp moet vertrekken. Morgen is het
Allerzielen.”
Maria Clara zweeg, zag hem een
oogenblik met haar groote droomoogen
aan en een paar bloemen plukkende
zeide ze aangedaan:
“Ga, ik hou je niet tegen. We zien elkaar
over eenige dagen terug! Leg die
bloemen op ’t graf van je vader!”
Eenige oogenblikken later ging de
jongeling de trap af, vergezeld door
Capitán Tiago en tante Isabel, terwijl
Maria Clara zich in het bidkapelletje
opsloot.
“Wees zoo goed aan Andeng te zeggen
dat ze het huis in orde moet maken want
Maria en Isabel komen gauw! Goeie
reis!” zeide Capitán Tiago, terwijl
Ibarra in ’t rijtuig stapte, dat daarop
wegreed in de richting van het San
Gabriël-plein.
En toen zeide hij bij wijze van troost tot
Maria Clara, die lag te schreien naast
een beeld van de Heilige Maagd:
“Kom, steek twee kaarsen van twee
realen aan, de één ter eere van San
Rogue en de ander voor San Rafael, de
schutspatroon der reizigers! Steek ook
de lamp aan van onze Lieve Vrouw van
Vrede en Goede Reis, want er zijn een
boel toelisan’s (roovers). ’t Is beter nu
vier realen te besteden aan was en zes
voor olie dan later een bom duiten te
moeten uitgeven als losgeld.”
VIII.
Herinneringen.
Ibarra’s rijtuig reed door de drukste
buitenwijk van Manila.
1 comment