Wat hem den

vorigen nacht droevig gestemd had, deed

hem nu bij daglicht ondanks zichzelf

glimlachen.

De levendigheid, die zich overal

vertoonde, zooveel rijtuigen die daar

hoen en weer voorbijschoten, de

vrachtkarren, de kalessen, de

Europeanen, de Chineezen, de inlanders,

ieder in zijn kleederdracht, de

fruitverkoopers, de makelaars, de naakte

sjouwers, de stalletjes met eetwaren, de

hôtels, “de restaurants”, de winkels, tot

zelfs de zware karren getrokken door de

onverstoorbare onverschillige buffels,

die er pleizier in schenen te hebben al

filosofeerend vrachten voort te slepen,

alles, ’t gedruisch, de bedrijvigheid, ja

zelfs de zon, een zekere bijzondere lucht

die er hing, de bonte kleuren, wekten in

zijn gedachten een wereld van

sluimerende herinneringen.

De straten waren nog ongeplaveid.

Twee dagen achtereen scheen de zon, en

de begane grond zette zich om in stof,

dat alles bedekte, de voorbijgangers

deed hoesten en hun oogen blind maakte;

’t regende een dag en er ontstond een

moeras, dat ’s avonds de rijtuiglantaarns

weerspiegelde, en ze op vijf meter

afstand op de smalle wandelpaden

bespatte. Hoeveel vrouwen hadden er

niet in die moddergolven hun

geborduurde muiltjes laten steken!

Men zag toen een rij dwangarbeiders

langs de straat gaan, met geschoren

hoofd, gekleed in een hemd met korte

mouwen en een broekje tot aan de knieën

met nummers en blauwe letters erop; aan

de beenen hingen kettingen, half

gewikkeld in vuile lappen om de

schuring of wellicht de koude van ’t

ijzer te ontgaan; twee aan twee aan

elkaar verbonden door een touw,

geblakerd door de zon, op van hitte en

vermoeienis, aangedreven en geranseld

met een stok door een anderen

dwangarbeider, voor wien ’t wellicht

een troost was, dat hij op zijn beurt

anderen kon mishandelen.

Het waren lange mannen, met sombere

gelaatstrekken, waarop hij nog nooit de

opflitsing van een lach gezien had; hun

oogen echter schoten vonken, telkens

wanneer de stok zwiepend op hun

schouders neerkwam, of wanneer een

voorbijganger hun een half afgebrand en

afgezogen eindje sigaar toewierp; de

dichtst bij zijnde greep het en verborg

het in zijn salákot,1 de overigen keken met een zonderlinge blik naar de andere

voorbijgangers. Het was Ibarra als

hoorde hij nog het gedruisch dat ze

maakten bij ’t stukslaan van steenen, om

de kuilen op straat aan te vullen en ’t

vroolijk tingelen der zware voetboeien

aan hun gezwollen enkels. Hij

herinnerde zich huiverend een tooneel,

dat op zijn kinderlijke verbeelding een

diepen indruk gemaakt had: het was

middag en de zon liet haar gloeiende

stralen loodrecht neervallen. In de

schaduw van een houten kar lag een dier

mannen, levenloos met halfgeloken

oogen. Twee anderen waren zwijgend

bezig een rotan draagbaar klaar te

maken, zonder toorn, zonder smart,

zonder ongeduld, zooals ’t eigenaardig

karakter der inboorlingen meebrengt.

—“Vandaag jij, morgen wij,” zeiden ze

zeker bij zichzelven. De menschen

liepen haastig voorbij zonder er acht op

te slaan; de vrouwen gaven onderweg

één blik en gingen verder. Het

schouwspel was zoo gewoon, het had de

harten ongevoelig gemaakt. De rijtuigen

snorden voorbij en weerkaatsten op hun

glanzend vernis de stralen dier

schitterende zon in den wolkenloozen

hemel. Hij alleen, de elf-jarige knaap,

zoo pas uit het dorp gekomen, was

ontroerd en de volgende nacht kreeg hij

alleen er een nachtmerrie van.

De goede eerwaardige Puente de

Barcas, die echt-Filippijnsche brug, die

al haar best deed om te dienen, in

weerwil van haar natuurlijke

onvolkomenheden, die zich ophief en

weer neerzakte al naar de grillen der

Pasig-rivier, en door deze meer dan

eens gebeukt en vernield.

De amandel-boomen der Plaza de San

Gabriel waren niet grooter geworden, ze

bleven achterlijk in hun groei.

De Escolta-straat leek hem fraaier, al

nam ook een groot gebouw met

steunbeelden de plaats in van haar oude

camarines—de lage gebouwtjes met de

Chineesche winkels erin. De Puente de

España, een nieuwe brug, trok zijn

aandacht. De huizen aan den

rechteroever der rivier tusschen

rietbosschen en geboomte, daar ginds

waar de Escolta eindigt en het eiland

Isla del Romero begint, brachten hem de

frissche ochtenden in herinnering, toen

hij daar met zijn vrienden voorbijvoer in

een banca—een klein nauw schuitje—

om naar de baden van Ulf Ulf te gaan.

Hij kwam tal van rijtuigen tegen,

getrokken door prachtige spannen

dwergpaarden: binnenin zaten

ambtenaren die nog half slapend naar

hun bureau gingen, militairen,

Chineezen, in patserige en potsierlijke

houdingen, deftige monniken, kanunniken

enz. In een smaakvolle victoria meende

hij Padre Dámaso te herkennen—ernstig

en met gefronste wenkbrauwen. Maar

deze was al voorbij en thans groette hem

vroolijk uit zijn rijtuig Capitán Tinong

die daar met vrouw en beide dochters

aankwam.

Bij ’t afgaan van de brug zetten de

paarden er den draf in, koersnemende

naar de wandelplaats de la Sabana.

Links klonk uit de sigaren-fabriek van

Arroceros het gebeuk der sigaren-

maaksters op de tabaks-blaren. Ibarra

kon niet nalaten te glimlachen, toen hij

zich dien sterken geur herinnerde, om

vijf uur in de namiddag de Puente de

Barcas omzwevend en die hem als kind

misselijk maakte. Het levendige gepraat,

de kwinkslagen die hij hoorde, voerden

werktuigelijk zijn verbeelding naar de

wijk Lavapiés te Madrid met haar

sigaren-maaksters, die er zoo vaak

opstootjes maken!

De botanische tuin verjoeg zijn lachende

herinneringen. Ibarra keek een anderen

kant uit—’t was een treurig schouwspel

vergeleken bij wat hij elders, ook in

andere koloniën gezien had. Hij keek

naar rechts, en daar zag hij ’t oude

Manila, nog omringd door zijn

vestingwerken en grachten als een

armbloedig jongmeisje in een japon uit

de dagen van haar grootmoeder.

Hij zag in de verte de zee, en dacht aan

’t verre Europa met de geestelijk-

ontwikkelde volkeren, die ’t stoffelijke

niet veroordeelen en niettemin geestelijk

meer zijn dan die welke zich erop laten

voorstaan, dat ze ’t geestelijke

vereeren!…

De heuvel, eenigszins afgezonderd

staande naast de wandelplaats de la

Luneta2, trok thans zijn aandacht.