Bij ’t aanschouwen van deze

schilderijen, die de eetlust opwekken en

landelijke denkbeelden doen rijzen,

denkt wellicht deze of gene, dat de leepe

heer des huizes heel goed den aard

kende van het meerendeel van hen, die

aan zijn tafel moesten aanzitten, en om

zijn gedachte een weinig te omsluieren

heeft hij aan de zoldering kostbare

Chineesche lampen laten hangen, kooien

zonder vogels, roode, groene en blauwe

bollen van gefoelied glas, gedroogde

hangplanten, opgeblazen opgezette

visschen, die men “botete’s” noemt, en

meer zoo, terwijl alles aan de

rivierzijde afgesloten was door grillige

houten bogen, half Chineesch half

Europeesch waar doorheen men het

uitzicht had op een plat dak met

klimplantleidingen en prieeltjes, schaars

verlicht door papieren lantarentjes van

allerlei kleuren.

Daar in de zaal bevinden zich de gasten

tusschen ontzaggelijke spiegels en

schitterende kroonlampen: daar staat op

een houten onderstel de prachtige

vleugelpiano, die een ongehoorde som

gekost heeft, en die op bedoelden avond

nog kostbaarder was, omdat niemand

haar bespeelde. Daar vindt men Ook een

groot olieverfportret van een mooie man,

in rok, stijf, rechtop, symmetrisch als de

stok met kwast, die hij tusschen zijn

strakke met ringen bedekte vingers

draagt. Het portret schijnt zoo te zeggen:

“H’m, h’m! kijk ereis aan wat ik aan

mijn lijf heb, en hoe deftig ik ben!”

De meubels zijn smaakvol, wellicht

ongeriefelijk en ongezond: de heer des

huizes denkt niet aan de gezondheid van

zijn gasten, maar aan zijn eigen weelde.

De dysenterie is wel iets vreeselijks,

maar u zit op Europeesche

leuningstoelen, en die heeft u niet altijd!

zou hij hun zeggen.

De zaal is bijna vol met menschen: de

mannen gescheiden van de vrouwen,

evenals in de katholieke kerken en in de

synagogen. De dames bestaan uit een

klein aantal jonge meisjes, half

Spaansche, half Filippijnsche: ze doen

den mond open om te geeuwen, maar

weten dat met hun waaiers te bedekken;

ze murmelen te nauwernood eenige

woorden; ieder gesprek, dat men waagt

te doen, sterft weg in enkele

lettergrepen, als geruchten die men ’s

nachts in een huis hoort, gedruisch van

ratten of hagedissen. Zijn het wellicht de

beeltenissen der verschillende vrouwen,

die aan de wand hangen, welke ze nopen

het stilzwijgen te bewaren en

godvruchtige ernst te betrachten? Of

maken de vrouwen hierop juist een

uitzondering?

De eenige, die de dames ontving, was de

oude nicht van Capitán Tiago, een

vrouw met goedige gelaatstrekken en die

vrij slecht Spaansch sprak. Al haar

beleefdheid en hoffelijkheid bestond

daarin, dat ze aan de Spanjaarden een

blaadje met sigaretten en “boejo” (sirih)

aanbood, en zich precies als de

monniken door de Filippijners de hand

liet kussen. De arme oude begon zich ten

slotte te vervelen, en gebruik makende

van het gedruisch van een bord dat brak,

ging ze ijlings heen, onder het mompelen

van:

“Jezus! wacht maar, rakkers!”

En ze verscheen niet meer.

Wat de mannen aangaat, die maakten wel

meer leven.

Eenige adelborsten waren in een der

hoeken druk aan ’t praten, maar op

gedempten toon, terwijl ze van tijd tot

tijd opkeken en soms met den vinger

wezen naar verschillende personen in de

zaal; en ze lachten onder elkaar op meer

of min bedekte wijze. Twee

vreemdelingen daarentegen, beiden in ’t

wit, liepen met de armen op den rug en

zonder een woord te spreken, met groote

stappen van ’t eene uiteinde der zaal

naar ’t andere, zooals passagiers die

zich vervelen, op het dek van een schip

doen. Al de belangstelling en de grootste

drukte gingen uit van een groepje,

gevormd door twee monniken, twee

burgers en een militair rondom een

tafeltje, waarop men flesschen wijn en

Engelsche biscuits zag staan.

De militair was een oude luitenant, lang

en met een streng voorkomen: hij leek

wel een hertog van Alva, die wat

achtergebleven was op de ranglijst der

Guardia Civil. Hij sprak weinig, maar

bars en kort. Een der “frailes”, een jonge

dominikaan, mooi, netjes en keurig als

zijn bril met goud-montuur, had een

vroegtijdige ernst over zich: het was de

pastoor van Binondo, en in vroeger jaren

was hij professor geweest aan San Juan

de Setrán. Hij had de roep van een

volleerd spreker, en wel zoo zeer, dat in

de tijden, waarin de zonen van Guzmàn2

het waagden in spitsvondigheden den

strijd aan te binden met de wereldlijken,

de bekwame woordvechter B. de Luna

hem nooit van zijn stuk had kunnen

brengen of vastzetten: de fijne

bewijsvoering van Fray Sibyla liet hem

een figuur slaan als de visscher, die alen

met strikken wilde vangen. De

dominikaan sprak weinig, en scheen zijn

woorden te wegen.

De ander daarentegen, die Franciskaner

was, sprak druk en gesticuleerde nog

meer. Ten spijt van zijn haren, die reeds

grijs begonnen te worden, scheen zijn

stevig gestel zich goed te houden. Zijn

regelmatige trekken, zijn weinig

geruststellende blik, zijn breede kaken

en herkulische vormen gaven hem het

aanzien van een vermomd Romeinsch

patriciër en onwillekeurig herinnerde hij

u aan een van de drie monniken,

waarover Heine spreekt in zijn “Goden

in ballingschap”, die op de September-

nachtevening, ginds in Tyrol, te

middernacht in een bootje een meer over

voeren, en telkens in de handen van den

armen veerman een zilveren munt

achterlieten, koud als ijs, hetwelk hem

met ontzetting vervulde. Evenwel was

Fray Dámaso niet geheimzinnig zooals

zij: hij was vroolijk, en hoewel zijn

stem bruusk klonk, als van een man, die

nog nooit verlegen gestaan heeft, die al

wat hij zegt voor heilig en onverbeterlijk

houdt, zijn opgewekte en vrijmoedige

lach wischte dezen onaangenamen indruk

dadelijk uit, en zelfs zag men zich

gedwongen hem te vergeven, dat hij daar

in de zaal een paar voeten zonder sokken

en behaarde beenen vertoonde, die

stellig een fortuintje zouden opgebracht

hebben aan een Mendieta op de

kermissen van Quiapo. 3

Een der burgers, een klein manneke, met

een zwarte baard, had als eenige

merkwaardigheid zijn neus, die naar zijn

afmetingen te oordeelen, niet van hem

kon wezen; de ander, een blond

jongmensch scheen kortelings in ’t land

aangekomen te zijn; met deze voerde de

Franciskaan een levendige

woordenwisseling.

“U zult ’t zelf wel zien”, zeide de

monnik, “wanneer u maar eens een paar

maanden langer in ’t land bent, zult u ’t

wel met mij eens zijn, dat het heel wat

anders is in Madrid te regeeren, of hier

in de Filippijnen te wezen.”

“Maar…”

“Ik bijvoorbeeld,” ging Fray Dámaso

voort, de stem verheffende, om den

ander niet aan ’t woord te laten, “ik die

al drie-en-twintig jaren pisang en rijst

eet, ik kan er met gezag over meepraten.

Kom me niet voor den dag met theorieën

en beweringen. Ik ken de inlanders. Ga

nu ’s na. Nauwelijks was ik hier in ’t

land, of ik werd geplaatst op een dorp,

wel klein, maar zeer werkzaam voor zijn

landbouw.