Ik kende toen nog niet goed

Tagaalsch, maar ik nam de vrouwen al

de biecht af, en we verstonden elkaar, en

ze hielden ten slotte zooveel van me, dat,

drie jaar later, toen ik naar een grooter

dorp werd overgeplaatst, dat vacant was

gekomen door den dood van den

inlandschen pastoor, al die vrouwen

begonnen te schreien, me met

geschenkjes overlaadden, en met muziek

uitgeleide deden…”

“Maar dat bewijst toch alleen…”

“Wacht u toch even! Niet zoo haastig

oordeelen! Hij die me opvolgde, bleef

korter, en toen die heenging kreeg hij

nog meer uitgeleide, meer tranen en

meer muziek, en dat terwijl hij meer

ranselde, en de parochie-gelden

opgeslagen had tot het dubbele van

vroeger.”

“Maar u zult mij veroorloven…”

“Ik zal u meer zeggen: in ’t dorp San

Diego ben ik twintig jaren geweest en ik

ben er eerst enkele maanden… uit” (hier

scheen hij te ontstemmen). “Twintig

jaren—dat zal niemand me tegenspreken

—zijn meer dan genoeg om de menschen

op een dorp te leeren kennen. San Diego

had zes duizend zielen, en ik kende

iederen bewoner, alsof ik hem gebaard

en gezoogd had: ik wist aan welken voet

deze mank ging, waar een ander de

schoen wrong, wie ’t hof maakte aan dit

of dat meisje, welke mistappen dit

gedaan had en met wie, wie de ware

vader van ’t kind was enz.; ik nam

immers ieder levende ziel de biecht af,

en ze wachtten zich wel, om hun plicht te

verzuimen. Laat Santiago, onze gastheer

’t maar zeggen, of ik lieg. Hij heeft daar

veel land en daar hebben wij

vriendschap gesloten. Nu goed, hoor nu

’s, hoe die inlanders zijn: toen ik

heenging deden me te nauwernood een

paar oude vrouwtjes en eenige

geestelijke broeders uitgeleide. En dat

terwijl ik er twintig jaren geweest was!”

“Maar ik zie niet in wat dit te maken zou

hebben met de vrijmaking van ’t tabaks-

monopolie,” antwoordde de blonde

jongeman, gebruik makende van een

pauze, gedurende welke de Franciskaan

zich een glaasje sherry inschonk.

Fray Dámaso liet vol verbazing bijna

zijn glas vallen. Hij bleef een oogenblik

het jong mensch van ’t hoofd tot de

voeten opnemen.

“Hoe zoo? Hoe is dat nu?” riep hij

daarna met de grootste verwondering,

“is ’t mogelijk, dat u dat niet inziet: ’t is

zoo klaar als de dag? Ziet u dan niet,

m’n waarde heer, dat dit alles tastbaar

bewijst, dat de nieuwigheden van de

ministers onzinnig zijn?”

Ditmaal was ’t de blonde die verlegen

stond. De luitenant fronste de

wenkbrauwen nog meer. Het kleine

ventje schudde het hoofd, alsof hij Fray

Dámaso in ’t gelijk stelde of ’t niet met

hem eens was. De dominikaan

vergenoegde zich met iedereen bijna den

rug toe te keeren.

“Meent u?” kon ten slotte de jongeman

heel ernstig vragen, terwijl hij den pater

vol nieuwsgierigheid aankeek.

“Of ik dat meen? Ik geloof eraan als aan

’t Evangelie! De inlander is zoo lui!”

“Och, neem me niet kwalijk, dat ik u in

de rede val,” zeide het jongmensch,

zachter sprekende en zijn stoel naderbij

brengend, “u heeft daar een woord

uitgesproken, dat mijn belangstelling

bijzonder gaande maakt. Bestaat

werkelijk die luiheid bij de inlanders,

als iets ingeborens, of is ’t eigenlijk zoo,

dat—zooals een buitenlandsch reiziger

opmerkte—wij met die luiheid onze

eigen luiheid verontschuldigen, onze

achterlijkheid en ons koloniaal beleid?

Hij sprak van andere koloniën, waar de

bewoners van ’t zelfde ras zijn….”

“Och kom! Jaloezie! Vraag ’t maar ’s

aan meneer Laruja, die ’t land ook kent.

Vraag hem maar ’s of de domheid en

luiheid van de inlanders ergens haar

wedergade vinden!”

“Werkelijk,” antwoordde het kleine

kereltje, dat bedoeld was: “nergens ter

wereld ziet u luier individuen dan de

inlanders hier. Nergens ter wereld!”

“Geen verdorvener en geen

ondankbaarder wezens!”

“Geen onbeschofter ook!”

De blonde jonge man begon met

ongerustheid overal heen te kijken.

“Heeren,” zeide hij zacht, “ik geloof dat

wij aan huis zijn bij een inlander. De

jonge dames…”

“Loop heen! Maak u zich niets ongerust,

hoor! Santiago houdt zichzelf niet voor

een inlander, en bovendien is hij er niet

bij. En dan… al was hij erbij? Die

beweringen zijn maar dwaasheden van

nieuwelingen. Laten er maar een paar

maanden voorbijgaan: u zult wel van

meening veranderen wanneer u veel

inlandsche feesten en danspartijen

bijgewoond heeft, op de inlandsche

bedden geslapen en veel ‘tinola’ gegeten

heeft.”

“Is dat wat u ‘tinola’ noemt niet een

vrucht, een lotus-soort, die de

menschen… zoo iets van… zoo

vergeetachtig maakt?”

“Och wat lotus of loterij!” antwoordde

Fray Dámaso lachend, “u slaat de plank

mis. Tinola is een goelái van kip en kalebas. Hoe lang bent u hier?”

“Vier dagen,” bracht de jonge man

eenigszins geraakt uit.

“Komt u als ambtenaar?”

“Nee, meneer: ik kom voor eigen

rekening, om het land te leeren kennen.”

“M’n lieve man, wat bent u een witte

raaf!” riep Fray Dámaso uit, terwijl hij

hem nieuwsgierig opnam. “Voor eigen

rekening gekomen en dan voor zulke

dwaasheden!

“Wat ’n fenomeen! Terwijl er zooveel

boeken zijn … och, als je maar wat

hersens in je kop hebt … kun je immers

een heel dik boek schrijven: er zijn er

zoo ettelijken! Als je maar wat hersens

in je kop hebt …”

“U zei zoo, eerwaarde heer pater

Dámaso,” viel plotseling de dominikaan

in, “dat u twintig jaren in het dorp San

Diego geweest is, en het toen verlaten

heeft … Was u niet ingenomen met de

plaats?”

Fray Dámaso verloor op deze vraag, die

op zoo natuurlijken en bijna

onverschilligen toon gedaan was, opeens

zijn vroolijkheid en hield op met lachen.

“Nee!” gromde hij droogjes en liet zich

met geweld tegen den rug van zijn stoel

vallen.

De dominikaan ging nog onverschilliger

voort:

“’t Moet droevig wezen een plaatsje te

verlaten waar men twintig jaren geweest

is en dat men kent als de jas die men aan

heeft.

“Ik ten minste vond het onplezierig

Camiling te verlaten en daar was ik nog

maar enkele maanden geweest… maar de

superieuren deden het voor ’t heil van de

gemeente… voor mijn eigen heil.”

Fray Dámaso scheen dien avond voor de

eerste maal zeer afgetrokken. Op eens

gaf hij een vuistslag op de leuning van

zijn stoel, en zwaar ademend riep hij uit:

“Er is godsdienst of die is er niet, dat

wil zeggen: òf de pastoors zijn vrij òf ze

zijn ’t niet! Het land gaat te gronde, ’t is

naar de maan!”

En weer sloeg hij met zijn vuist.