De heele zaal wendde zich verrast naar
het groepje; de dominikaan hief het
hoofd op om onder zijn bril door naar
hem te kijken. De twee vreemdelingen,
die heen-en-weer wandelden, stonden
even stil, keken elkaar aan, toonden
elkaar even hun snijtanden en zetten
onmiddellijk hun wandeling weer voort.
“Hij is uit zijn hum, omdat u hem geen
‘reverencia’ genoemd heeft!” mompelde
meneer Laruja in ’t oor van ’t blonde
jongmensch.
“Wat wil uwe reverentie toch zeggen?
Wat scheelt u?” vroegen de dominikaan
en de luitenant elk op zijn eigen toon.
“Daardoor krijgen we al die rampen!
Het bestuur steunt de ketters tegen de
bedienaren van ’t heilige woord!” ging
de Franciskaner voort en balde zijn
stoere knuisten.
“Wat bedoelt u toch?” vroeg de
wenkbrauw-fronsende luitenant
nogmaals, terwijl hij zich half oprichtte.
“Wat ik bedoel?” herhaalde Fray
Dámaso, zijn stem nog verheffend en de
luitenant recht in de oogen ziende: “Ik
bedoel al wat ik wil! Ik, ik wil zeggen,
dat wanneer een pastoor het lijk van een
ketter uit zijn kerkhof wegdoet niemand,
zelfs de koning niet, het recht heeft zich
ermee te bemoeien en nog veel minder
er straf voor op te leggen. Dus een
generaaltje, zoo’n generaaltje van
niks…”
“Pater, Zijn Excellentie is hier
plaatsvervanger van den Koning als
beschermer van de Kerk!” riep de
krijgsman opstaande.
“Och wat Excellentie of
plaatsvervanger!” antwoordde de
Franciskaner, die ook opstond. “In
vroeger tijd zouden ze ’m wel eruit gezet
hebben, zooals dat gebeurd is met dien
goddeloozen gouverneur Bustamante.
Dat waren nog ’s tijden van goed
geloof!”
“Ik moet u zeggen, dat ik niet kan
toestaan… Zijn Excellentie
vertegenwoordigt hier Zijne Majesteit!”
“Och wat Majesteit… larie! Voor ons is
er geen anderen koning dan de
wettige….”
“Halt!” riep de luitenant dreigend en
alsof hij zich tot zijn soldaten richtte, “u
trekt alles in wat u gezegd heeft, of ik
geef er morgen kennis van aan den
gouverneur…”
“Ga nu op ’t oogenblik maar dadelijk!”
antwoordde Fray Dámaso sarkastisch,
met gebalde vuisten op hem toetredend.
“Meent u soms dat ik, omdat ik
geestelijke kleeding draag, geen man
ben…? Zal ik u soms mijn rijtuig
leenen?!”
De oneenigheid kreeg een grappige
wending, doch gelukkig kwam de
dominikaan tusschenbeide.
“Heeren!” zeide hij op een toon van
gezag en met die neusstem, welke zoo
fraai klinkt bij monniken: “we moeten
hier de dingen niet verwarren en ook
geen beleedigingen zoeken, waar er geen
zijn. We moeten bij Fray Dámaso de
woorden van den man wel
onderscheiden van die van den priester.
Deze laatste als zoodanig—per se—
kunnen nooit kwetsen, want ze komen
voort uit de volstrekte waarheid. In die
van den mensch moeten we nóg een
onderscheid maken: de woorden die hij
zegt ab irato, die hij zegt ex ore, maar niet in corde, en die hij zegt in corde.
Deze laatste zijn de eenige die kwetsen
kunnen en dan nog naar gelang of ze om
de een of andere beweegreden reeds van
te voren in den geest bestonden— in
mente—of dat ze alleen maar per
accidens, in ’t vuur van ’t gesprek geuit
worden, of dat er…”
“Nu dan, ik weet ‘per accidens’ en uit
mezelf, hoe de zaak in elkaar zit, pater
Sibyla!” viel de militair in, die in de
war raakte van al die onderscheidingen
en bang begon te worden, dat hij ten
slotte de schuldige zou blijken. “Ik weet
hoe ’t gegaan is en nu mag u straks weer
distincties maken. Gedurende de
afwezigheid van Fray Dámaso in San
Diego, liet de coadjutor het lijk
begraven van een heel waardig man… ja,
meneer, een heel waardig man. Ik ben
verscheidene malen met hem in
aanraking geweest en heb ook wel bij
hem gelogeerd. Dat hij nooit gebiecht
heeft!… nu wat zou dat? Ik ga ook niet
naar de biecht. Maar te zeggen dat hij
zich van kant gemaakt heeft is een
leugen, pure laster. Een man als hij, die
een zoon heeft, waar hij zijn heele liefde
en hoop op heeft, een man die op God
vertrouwt, die zijn plichten kent
tegenover de maatschappij, een
rechtschapen en eerlijk man, die maakt
zich niet van kant. Dat zeg ik en wat ik
verder denk verzwijg ik, maar daar mag
uwe reverentie me dankbaar voor
wezen.”
En den Franciskaan zijn rug toedraaiend,
vervolgde hij: “Nu goed, deze pastoor
heeft toen bij in ’t dorp terugkwam eerst
den armen coadjutor mishandeld, en toen
het lijk laten opgraven om het uit het
kerkhof weg te laten brengen ergens
anders heen, weet ik waar. Het dorp San
Diego is zoo laf geweest om er
heelemaal niet tegenop te komen. ’t Is
waar, dat maar heel weinigen ervan
hoorden: de overledene had geen enkel
familielid en zijn eenige zoon is in
Europa. Maar de gouverneur is er achter
gekomen en, omdat die een man is van
een edel hart, heeft hij om straf voor hem
gevraagd….. en pater Dámaso kreeg
overplaatsing naar een beter dorp. Dat is
de heele zaak. Uwe reverentie kan nu
weer distincties maken.”
En dit gezegd hebbende, verwijderde hij
zich van ’t groepje.
1 comment