Fray Sibyla
verontschuldigde zich dadelijk dat hij
zulk een teer punt had aangeroerd.
Allengs keerde de bedaardheid in ’t
gezelschap weder. Men praatte
opgewekt, ook over den afwezigen
gastheer, over wien aardigheden ten
beste werden gegeven, iets waar uit
zeker weinig waardeering voor dezen
sprak.
1
Een dergelijk schilderij bestaat in ’t
klooster van Antipolo. Noot van de Berlijnsche
uitgave.
2
Monniken, volgers van den heiligen
Dominicus, stichter der Dominikaner-orde,
13e eeuw.
3
Mendieta, zeer bekend personage te
Manila, portier van den burgemeester,
ondernemer van kinder-tooneelvertooningen,
directeur van een poppen-theater enz. Quiapo,
dorpje in de omstreken van Manila.
II.
Crisóstomo Ibarra.
’t Waren geen mooie, keurig gekleede
jonge meisjes, die op eens aller
aandacht bij ’t binnenkomen trokken,
zelfs die van Fray Sibyla; ’t was ook
niet Zijne Excellentie de gouverneur met
zijn adjudanten, die den luitenant uit zijn
eenzelvigheid wegrukten, en Fray
Dámaso als versteend deden staan: ’t
waren eenvoudig het origineel van het
portret in rok en iemand, dien hij bij de
hand leidde: een jongmensch, dat streng
in de rouw gekleed was.
“Goeden avond, dames en heeren!
Goeden avond, pater!” was het eerste
wat Capitán Tiago uitbracht, terwijl hij
de geestelijken de hand kuste, waarop
deze vergaten hem den zegen te geven.
De dominikaan had zijn bril afgezet om
den binnentredenden jongen man aan te
kijken en Fray Dámaso staarde bleek en
met wijdgeopende oogen naar hem.
“Ik heb de eer u Don Crisóstomo Ibarra
voor te stellen, de zoon van mijn
overleden vriend!” ging Capitán Tiago
voort. “Deze heer is pas uit Europa
aangekomen en ik ben hem gaan
afhalen.”
Bij ’t klinken van dezen naam hoorde
men eenige uitroepen; de luitenant vergat
den heer des huizes te begroeten. Hij
trad op den jongeman toe en nam hem
van ’t hoofd tot de voeten op. Deze
wisselde toen de gebruikelijke
beleefdheidsfrazen met het heele
gezelschap en scheen niets bijzonders in
zijn verschijning te hebben dan zijn
zwarte kleedij te midden van die zaal
vol menschen. Zijn knappe gestalte, zijn
gelaatstrekken, zijn bewegingen
ademden evenwel dien geur van gezonde
jeugd, waar zoowel het lichaam als de
ziel behoorlijk ontwikkeld waren. Men
zag in zijn vrijmoedig vroolijk gelaat
eenige lichte sporen van het Spaansche
bloed door een schoone bruine tint heen,
iets rooskleurigs op de wangen, wellicht
de uitwerking van een verblijf in de
koude landen.
“Wel!” riep hij met blijde verrassing uit,
“de pastoor van mijn dorp! Pater
Dámaso, de intieme vriend van mijn
vader!”
Aller blikken wendden zich naar den
Franciskaan; deze verroerde zich niet.
“Neem me niet kwalijk, ik heb me zeker
vergist!” hervatte Ibarra eenigszins
verlegen.
“Je hebt je niet vergist!” kon ten slotte
de ander met veranderde stem
antwoorden. “Maar je vader is nooit een
intieme vriend van me geweest.”
Ibarra trok langzaam de hand terug die
hij hem toegestoken had, keek hem vol
verwondering aan, wendde zich om en
bevond zich zoo tegenover de strenge
figuur van den luitenant, die voortging
met hem gade te slaan.
“Jongmensch, bent u de zoon van Don
Rafael Ibarra?”
De jongeman boog.
Fray Dámaso richtte zich in zijn stoel op
en keek den luitenant recht in de oogen.
“Welkom in uw land en moge u er
gelukkiger wezen dan uw vader!” riep
de krijgsman met beverige stem uit.
“Ik heb hem gekend en heb veel met hem
omgegaan. Ik kan zeggen dat het een van
de waardigste en rechtschapenste
menschen op de Filippijnen was.”
“Mijnheer!” antwoordde Ibarra
ontroerd, “de lof die u over mijn vader
uitspreekt, verdrijft den twijfel over zijn
lot, dat ik, zijn zoon, nog niet ken.”
De oogen van den ouden man vulden
zich met tranen, hij wendde zich half om
en verwijderde zich snel.
De jongeman zag zich alleen in ’t
midden van de zaal; de heer des huizes
was verdwenen en hij vond niemand die
hem aan de jonge dames kon voorstellen.
Velen daarvan keken belangstellend naar
hem.
1 comment