Na eenige oogenblikken weifelens

richtte hij zich met een eenvoudige en

natuurlijke gratie tot het groepje:

“Mag ik zoo vrij zijn”, zei hij, “maar

over de voorschriften van een strenge

etikette heen te stappen? Ik ben zeven

jaar uit mijn land weg geweest en nu ik

er terug ben kan ik mijn bewondering

niet weerhouden, en niet nalaten zijn

kostelijkste sieraad te begroeten, ‘zijn

vrouwen.’”

Daar niemand het waagde een enkel

woord terug te zeggen zag hij zich

verplicht heen te gaan. Hij trad op een

groepje heeren toe die, toen ze hem aan

zagen komen, een halven cirkel

vormden.

“Heeren!” zeide hij, “ik zal maar de

Duitsche gewoonte volgen en mezelf

voorstellen: dat doet men daar als er

niemand anders voorstelt. Ik heb

zooeven den hemel en de vrouwen van

mijn land begroet: nu wil ik de burgers,

mijn landgenooten, begroeten. Heeren,

mijn naam is Juan Crisóstomo Ibarra y

Magsalin!”

Men noemde namen. Een jongmensch

werd als dichter begroet. Men vroeg

hem waarom hij niet meer schreef, en hij

vertelde van iemand, die een

onnoozelheid in een gedicht had gezet en

er bijna om verbannen was: hij zou zoo

gek niet wezen! En hij verwijderde zich

uit de groep.

Een man met vroolijk lachend uiterlijk

kwam aangedraafd. Hij gaf Ibarra de

hand. Hij was gekleed als een inlander,

met briljanten knoopen aan zijn hemd.

“Meneer Ibarra, ik wou ’s graag met u

kennis maken. Kaptein Tiago is een

groot vriend van me en ik heb uw vader

gekend. Ik heet Capitán Tinong. Ik woon

in Tondo, waar u welkom in in mijn huis

is: ik hoop, dat u me de eer ’s zal

aandoen. Kom morgen bij ons eten.”

Ibarra toonde zich verrukt over zooveel

vriendelijkheid. Capitán Tinong

glimlachte en wreef zich in de handen.

Ibarra verontschuldigde zich: hij moest

den volgenden dag naar San Diego….

Een knecht van ’t café “la Campana”

kwam zeggen dat het eten klaar was. De

menschen defileerden naar binnen,

waarbij de dames, vooral de

Filippijnschen, zich herhaaldelijk lieten

bidden.

III.

Het feestmaal.

Fray Sibyla scheen zeer voldaan; hij

schreed rustig voort en op zijn

samengedrukte en fijne lippen was geen

minachting meer te lezen; zelfs

verwaardigde hij zich met de manke

doctor De Espadaña te praten, die met

monosyllaben antwoordde, want hij

stotterde een beetje. De Franciskaan was

in een vreeselijk humeur: hij schopte

tegen de stoelen die hem hinderden op

zijn weg, en zelfs gaf hij een stoot met

zijn elleboog tegen een “kadet.” De

luitenant was hoog-ernstig. De anderen

praatten druk en prezen de prachtige

tafel. Doña Victorina trok echter

verachtelijk haar neus op, doch

onmiddellijk daarop keerde ze zich

woest om, als een slang waarop getrapt

wordt: inderdaad had de luitenant op

den sleep van haar japon zijn voet gezet.

“Maar heeft u dan geen oogen?” zeide

ze.

“Jawel, mevrouw, en een paar betere

dan de uwe; maar ik keek even naar uw

lokken,” antwoordde de weinig galante

krijgsman en verwijderde zich.

Als bij instinkt richtten zich de twee

monniken naar het hoofd-eind van de

tafel, wellicht uit gewoonte en zooals te

verwachten was gebeurde er wat placht

te geschieden bij mededingers naar een

professoraat: ze hemelen de verdiensten

en de meerderwaardigheid van den

tegenstander op, maar geven dadelijk

daarop juist het tegenovergestelde te

kennen en mopperen om ’t hardst als ze

niet benoemd worden.

“Ga vóór, Fray Dámaso!”

“Aan u, Fray Sibyla!”

“U bent een oude vriend van den huize…

biechtvader van wijlen mevrouw…

leeftijd, waardigheid en

zieleherderschap…”

“Niet zoo heel oud, hoor! En dan… u

bent de pastoor van de wijk hier!”

antwoordde Fray Dámaso half

vriendelijk en zonder den stoel los te

laten.

“Nu, als u ’t beveelt, gehoorzaam ik!”

besloot pater Sibyla, en maakte zich

gereed om neer te zitten.