Om het af te drogen nam ik mijn zakdoek, staakte het lezen een paar tellen en – werd door Gibson neergeschoten! Het geluid van het schot wekte mij; het was dan ook een werkelijk geluid geweest. In mijn opwinding had ik mij in mijn bed heen en weer gerold en met het doel, Gibson de revolver uit de hand te slaan, had ik de lamp van de nachttafel gestoten. Ik hoefde daarvoor de volgende morgen maar acht dollar te vergoeden!

Badend’ in het zweet werd ik wakker. Ik dronk mijn thee uit en reed naar het heerlijke Lake Pontchartrain, waarin ik een bad nam dat mij opfriste. Hierna ging ik weer op zoek. Ik liep langs het bierlokaal, waar ik de vorige dag Old Death had ontmoet. Ik ging naar binnen, zonder enig vermoeden hier een spoor van de vluchtelingen te zullen vinden. De gelagkamer was minder vol dan de eerste keer. De vorige dag had ik geen krant in handen kunnen krijgen, nu lagen er verscheidene ongebruikt op de tafel en ik nam de eerste de beste op. Het was de destijds al te New Orleans verschijnende ‘Deutsche Zeitung’, die nog altijd bestaat. Argeloos sloeg ik de krant open en het eerste dat mij opviel was een gedicht. Nu lees ik gedichten in een krant óf het laatst óf in het geheel niet. De titel deed aan een sensatieroman denken: ‘De gruwelijkste nacht’. Ik vond het onsmakelijk en wilde de bladzijde al omslaan toen ik de ondertekening van het gedicht las, de letters W. O. De beginletters van William Ohlert! Ik had de laatste tijd voortdurend deze naam in gedachten en het was geen wonder dat ik verband legde. De jonge Ohlert wilde immers een dichter zijn. Zou hij zijn verblijf te New Orleans hebben benut om een rijmsel te publiceren? Had hij het zo vlug gedrukt gekregen omdat hij voor het verschijnen had betaald? Was mijn vermoeden juist, dan kon dit gedicht mij misschien op het spoor van de vluchtelingen brengen. Ik las het:

Kent ge de nacht die op de aarde daalt
bij windgehuil en zware regenval,
de nacht waarin geen sterrenlicht meer straalt,
geen blik de duisternis doordringen zal?
Hoe donker deze nacht, toch volgt er weer een morgen.
O, strek u rustig uit en slaap maar zonder zorgen.

Kent ge de nacht die op het leven daalt,
als u de dood uw laatste leger geeft,
de stem der eeuwigheid u gruwelijk bepaalt,
bij de hartslag die in alle aderen beeft?
Hoe donker deze nacht, toch volgt er weer een morgen.
O, strek u rustig uit en slaap maar zonder zorgen.

Kent ge de nacht die neerdaalt op uw geest.
En hulpeloos hem om verlossing schreeuwen doet?
Welke, gelijk een slang, zich slingert om uw ziel
En, in uw brein gebraakt, als duizend duiv’len woedt?
O, vlucht voor hem in waken en in zorgen.
Op deze nacht alleen volgt nimmer meer een morgen!

Ik geef toe, dat het gedicht mij diep ontroerde. Het had geen poëtische waarde, maar het vertolkte de angstkreet van een begaafd man, die tevergeefs tegen de duistere machten van de waanzin vecht en voelt, reddeloos verloren te zijn. Maar ik zette de ontroering haastig van mij af, want ik moest handelen. Ik was vrijwel zeker, dat William Ohlert dit gedicht had geschreven en ik zocht het adres van de krant op en ging op zoek. Administratie en redactie bleken in hetzelfde pand gevestigd. Ik kocht een paar nummers van het blad en liet me bij de redactie aandienen. Mijn vermoeden bleek juist. William Ohlert had het gedicht een dag tevoren persoonlijk gebracht en om spoedige plaatsing verzocht. Na aanvankelijke weigering had hij tien dollar betaald onder voorwaarde, dat het vers de volgende dag in de krant zou komen en dat hij een exemplaar zou ontvangen. Hij had zich zeer hoffelijk gedragen, werd mij verteld, maar leek enigszins ontstemd en had bij herhaling verzekerd, het vers met zijn hartenbloed te hebben geschreven – een uitdrukking overigens, die begaafde en niet begaafde dichters en schrijvers in de mond bestorven ligt. Voor het toezenden van een krant had hij zijn adres moeten opgeven. Hij woonde in een pension in het nieuwe stadsgedeelte, dat als duur en deftig bekend stond.

Ik ging erheen, nadat ik me in mijn kamer had vermomd.