Tien cent, dan krijgt u hem.’ Ik gaf hem het geld en nam de brief aan. De jongen rende weg. En op dat ellendige papier, een velletje uit een agenda, stond: ‘Waarde greenhorn, bent u soms terwille van mij naar New Orleans gekomen? Ik denk het, omdat u mij volgt. Ik wist dat u dom bent, maar niet, dat u zo dom bent mij te willen vangen. Wie maar een paar grein hersens bezit hoeft zoiets niet te denken. Ga rustig naar New York terug en groet de heer Ohlert van mij. Ik heb ervoor gezorgd dat hij me niet vergeet en ik hoop, dat u ook nog eens aan onze ontmoeting van vandaag denkt, die voor u zo smadelijk is verlopen. – Gibson.’
Ik was weinig gesticht over deze beminnelijke ontboezeming. Ik stak het verfrommelde briefje in de zak en liep door. Gibson bespiedde mij misschien en ik wilde de schurk niet de voldoening van mijn nederlaag gunnen. Wel keek ik speurend om me heen. De neger stond niet meer voor de kapperswinkel. Ook de jongen zag ik nergens meer. Die had natuurlijk ook opdracht gekregen, zich vlug uit de voeten te maken. Terwijl ik verzocht, in de villa te worden toegelaten, had Gibson de tijd gevonden mij genoeglijk een brief van verscheidene regels te schrijven. De neger had me bedrogen, Gibson maakte zich vrolijk over mij en nu ik aan het gezicht van de jongen dacht begreep ik, dat ook hij had geweten, dat ik beetgenomen werd. Dit alles was tekenend voor mijn positie van het ogenblik. Ik was razend, want men had mij misleid en ik kon de politie niets over mijn ontmoeting met Gibson vertellen, wilde ik ook daar niet uitgelachen worden. Ik sloop stilletjes weg. Zonder het plein nog te betreden, doorzocht ik de stegen die erop uitkwamen, zonder resultaat overigens. Natuurlijk had Gibson een voor hem zo gevaarlijke buurt haastig verlaten. Ik nam zelfs aan, dat hij per eerste gelegenheid uit New Orleans zou vertrekken. Dit was mij duidelijk, al zou ik dan maar een paar grein hersens bezitten, en ik ging dan ook naar de plaats, waar de schepen voor vertrek gereedlagen. Twee agenten in burger vergezelden mij. Eveneens tevergeefs.
De woede, zo beetgenomen te zijn, liet mij geen rust en tot laat in de nacht zwierf ik langs de straat en keek in alle kroegen en drinklokalen. Pas toen ik mij uitgeput voelde, zocht ik mijn lodging-house op en ging slapen.
De droom verplaatste mij naar een gekkenhuis. Tientallen krankzinnigen, die zich voor dichters hielden, staken mij hun lijvige prutswerken toe, die ik moest lezen. Het waren alle treurspelen, die als held een waanzinnige dichter hadden. En lezen moest ik, want Gibson stond met de revolver naast mij en dreigde mij neer te schieten, zodra ik maar even ophield. En dus las ik tot het zweet mij van het voorhoofd liep.
1 comment