Het leren buis was geleidelijk zo sterk gekrompen, dat de mouwen nauwelijks de halve onderarm bedekten. Beide botten, ellepijp en spaakbeen, waren even duidelijk als bij een geraamte te zien. Ook de handen waren die van een skelet. Uit het jachtbuis stak een lange magere hals en de adamsappel leek in een leren zakje te hangen. Aan het hoofd kon ik geen vijf gram vlees ontdekken. De ogen lagen diep in de kassen en op de schedel was geen haar te bekennen. De griezelig ingevallen wangen, de scherpe kin, de naar voren springende jukbeenderen, de stompe neus met de wijd opengesperde neusgaten – ja, een doodshoofd om bang van te worden. De lange schrale benen staken in een soort laarzen van één stuk paardenleer gemaakt. Hij had er enorme sporen aan gegespt, met wieltjes van Mexicaanse zilveren peso’s. Naast hem op de grond lag een zadel met volledig tuig en er stond een lange Kentucky-buks, die men inmiddels niet veel meer ziet, daar zij door de achterlader verdrongen is. Verder was hij bewapend met een bowiemes en twee zware revolvers, waarvan de kolven uit de gordel staken. Deze gordel was een leren slang, een zogenaamde ‘geldkat’, behangen met handbrede Indiaanse scalpen, waarschijnlijk door de man op overwonnen tegenstanders buitgemaakt.
De ‘boardkeeper’ bracht mijn bier. Terwijl ik het glas aan de lippen wilde zetten, hief de jager het zijne. ‘Hoho, niet zo haastig, sir! Eerst klinken. Ik heb gehoord, dat men dat in uw land aan de overkant, gewend is.’
‘Ja, maar alleen onder vrienden,’ antwoordde ik weifelend.
‘Kom kom,’ bromde hij, ‘geen aanstellerij. We zitten hier samen en hoeven mekaar geen kwaad hart toe te dragen. Klinken! Ik ben geen spion of kwartjesvinder en u zult het best een kwartiertje met me uithouden.’
Dat klonk al heel anders. Ik raakte met mijn glas dus het zijne aan.
‘Wat ik aan u heb, weet ik, sir. Als u Old Death bent hoef ik niet bang te zijn, mij in verkeerd gezelschap te bevinden.’
‘Kent u mij? Wel, dan hoef ik u over mijzelf verder niets te vertellen. Laten wij over u praten. Waarom bent u naar de Verenigde Staten gekomen?’
‘Om dezelfde reden, die anderen naar de overkant lokt – mijn geluk beproeven,’ zei ik, om een aannemelijke reden te noemen. ‘Dat zal wel! Ginds in het oude Europa denken ze, dat je hier je zakken maar hoeft open te zetten en de blanke dollars vliegen erin. Heeft iemand hier geluk, dan staan de kranten er vol van. Over de duizenden, die hier in de strijd om het bestaan ten onder gaan, spreekt overigens niemand. Hebt u het geluk werkelijk gevonden, bent u het althans op het spoor?’
‘Ik geloof, dat ik het tweede deel van uw vraag bevestigend kan beantwoorden.’
‘Kijk dan maar goed uit en verlies het niet meer uit het oog. Ik weet hoe moeilijk het is, zo’n spoor vast te houden. U zult gehoord hebben, dat ik een ervaren scout – spoorzoeker – ben en toch heb ik het geluk tot dusver tevergeefs nagejaagd. Wel honderdmaal meende ik, het voor het grijpen te hebben, maar zodra ik de hand uitstrekte verdween het als een castle in the air[1], dat alleen in ’s mensen verbeelding bestaat.’
Old Death had het op sombere toon gezegd en bleef zwijgend voor zich uitkijken. Toen ik geen enkele opmerking maakte richtte hij zijn blik al gauw weer op mij.
‘U begrijpt natuurlijk niet, waarom ik dergelijke dingen zeg. De verklaring is heel eenvoudig.
1 comment