Toen ik de hoek bereikte, bevond ik mij op een pleintje. Rechts en links stonden aaneengesloten rijen kleine huisjes. Tegenover mij zag ik villa’s in prachtige tuinen. Er waren mensen genoeg op het plein, maar Gibson zag ik niet. Hij was verdwenen.

Voor de deur van een kapperswinkel stond een neger, kennelijk al enige tijd. Hij moest de vluchteling gezien hebben. Ik ging naar hem toe, tastte groetend naar mijn hoed en vroeg of, hij een blanke gentleman uit de straat had zien rennen. De neger liet me lachend zijn lange blanke tanden zien. ‘Yes, sir! Heb hem zien lopen. Lopen heel vlug. Is daar binnen.’ Hij wees naar een van de villaatjes. Ik bedankte hem en schoot op het huis af. De ijzeren tuinpoort was op slot en ik belde wel vijf minuten, tot een neger eindelijk opendeed. Ik deelde het doel van mijn komst mee. Hij sloeg het poortje voor mijn neus dicht. ‘Eerst massa vragen. Zonder toestemming van massa ik niet opendoen.’ Hij verdween en liet mij minstens tien minuten op hete kolen staan. Hij kwam terug met de boodschap: ‘Niet mag opendoen. Massa verboden. Vandaag niemand binnenkomen. Deur steeds dichthouden. U vlug weggaan; als u over schutting springen, massa van huisrecht gebruik maken en met revolver schieten.’

Daar stond ik. Wat moest ik doen? Binnendringen ging niet. Ik begreep dat de bewoner dan inderdaad op me geschoten zou hebben. In dat opzicht verstaat de Amerikaan geen scherts. Er zat niets anders op dan de politie te waarschuwen. Terwijl ik nijdig het pleintje overstak werd ik ingehaald door een jongen met een vel papier in de hand. ‘Sir, sir!’ riep hij, ‘Wacht even. U moet me tien cent voor deze brief geven.’

‘Van wie komt die brief?’

‘Van een gentleman die juist daarginds’ – hij wees niet naar de villa, maar de tegenovergestelde kant uit – ‘naar buiten kwam. Hij wees me u aan en duwde me de brief in de hand.