‘Ik was zeer tevreden met mijn aanstelling. Het was toen mijn grote wens om naar zee te gaan - een heel grote wens. Ik wilde iets om handen hebben.’

‘Natuurlijk wilde je dat. Wat moet een jonge kerel als jij ook een half jaar achtereen aan wal? Als een man geen vrouw heeft, wil hij al snel weer gaan varen.’

‘Maar kapitein Wentworth,’ riep Louisa, ‘wat zult u boos zijn geweest toen u de Asp uiteindelijk zag, toen u zag wat voor wrak ze u hadden gegeven.’

‘Ik wist van tevoren heel goed wat ze waard was,’ sprak hij glimlachend. ‘Ik hoefde over haar net zo min iets te leren als u over de snit en kwaliteit van een oude regencape die u, zolang als u zich kunt herinneren, onder uw halve kennissenkring rond hebt zien gaan en die u op een regenachtige dag uiteindelijk zelf te leen krijgt. Ach, die oude Asp was me zo dierbaar! Ze deed alles wat ik wilde en ik wist het - ik wist dat we samen op de zeebodem zouden belanden of dat we het samen zouden redden. In al die tijd dat ik met haar op zee was, heb ik nog geen twee dagen slecht weer gehad en toen ik me lang genoeg vermaakt had met het veroveren van kaperschepen, had ik het grote geluk om de herfst daarop, op de terugreis, precies tegen het Franse fregat aan te lopen dat ik hebben wilde. Met dit schip ging ik naar Plymouth en daar had ik opnieuw geluk. We lagen nog geen zes uur in de baai of er stak een storm op die vier dagen en nachten aanhield en die zelfs in half zo veel tijd het einde van die arme oude Asp zou hebben betekend -want de confrontatie met het Britse Rijk had onze conditie nu niet bepaald verbeterd. Vierentwintig uur later en ik zou niet meer zijn geweest dan een dappere kapitein Wentworth in een klein berichtje achter op de krant. En aangezien ik in een sloep zou zijn omgekomen, zou niemand ooit meer aan me hebben gedacht.’

Anne huiverde in stilte, voor zichzelf; maar de jongedames Musgrove konden even openlijk als oprecht zijn in hun uitroepen van medelijden en angst.

‘En toen, neem ik aan,’ sprak mevrouw Musgrove op zachte toon, alsof ze hardop dacht, ‘toen voer hij dus uit met de Laconia en kwam hij onze arme jongen tegen. Charles, lieverd,’ (ze wenkte hem) ‘vraag kapitein Wentworth eens waar hij je arme broer voor het eerst heeft ontmoet. Ik vergeet het telkens weer.’

‘Ik weet het wel, moeder, het was in Gibraltar. Ze hebben Dick ziek in Gibraltar achtergelaten met een aanbevelingsbrief van zijn vorige kapitein voor kapitein Wentworth.’

‘O, maar Charles, zeg dan tegen kapitein Wentworth dat hij Dicks naam gerust in mijn aanwezigheid kan uitspreken - het zou heerlijk zijn zo’n goede vriend over hem te horen praten.’

Charles had andere ideeën over de gang van zaken in deze situatie; hij knikte slechts ten antwoord en liep weg.

De meisjes waren nu op jacht naar de Laconia en kapitein Wentworth kon zich het genoegen niet laten ontzeggen het dierbare boek zelf ter hand te nemen en hun de moeite te besparen. En hij las het kleine berichtje over de naam en rang van het schip en de huidige klasse zonder officiersaanstelling nog eens hardop voor en voegde er peinzend aan toe dat ook dit schip een van de trouwste metgezellen was geweest die een man zich kon wensen.

‘Ach, dat waren mooie tijden, toen ik met de Laconia voer! Met haar heb ik zo veel geld verdiend. Samen met een goede vriend heb ik zo’n prachtige tocht voor de kust van West-Indië gemaakt. Arme Harville! Lieve zus, jij weet nog hoe hard hij het geld nodig had, meer nog dan ik. Hij was getrouwd. Een geweldige kerel! Ik zal nooit vergeten hoe gelukkig hij was. Hij was er zo blij mee, vanwege haar. Ik heb hem werkelijk gemist, die zomer daarop in de Middellandse Zee, toen ik opnieuw zo veel geluk had.’

‘En ik kan u zeggen, meneer,’ zei mevrouw Musgrove, ‘dat het voor ons beslist een gelukkige dag was toen u kapitein van dat schip werd. Wij zullen nooit vergeten wat u hebt gedaan.’

Haar ontroering deed haar zachter spreken. Kapitein Wentworth, die haar niet goed had verstaan en wellicht aan iets heel anders dacht dan aan Dick Musgrove, keek haar afwachtend aan, als in de veronderstelling dat er nog meer zou volgen.

‘Mijn broer,’ fluisterde een van de meisjes, ‘mama bedoelt die arme Richard.’

‘Arme, beste kerel!’ vervolgde mevrouw Musgrove. ‘Hij was zo braaf geworden en schreef zo trouw onder uw leiding! Ach, wat zou het heerlijk zijn geweest als hij nooit bij u was weggegaan! Ik kan u verzekeren, kapitein Wentworth, we vinden het vreselijk jammer dat hij ooit bij u is weggegaan.’

Tijdens haar woorden gleed er heel even een uitdrukking over kapitein Wentworths gezicht - het was een bepaalde blik in zijn heldere ogen en een trekje bij zijn mooie mondhoek - die Anne ervan overtuigde dat hij mevrouw Musgroves goede wensen voor haar zoon niet deelde, dat hij in plaats daarvan waarschijnlijk nogal wat moeite had gedaan van hem af te komen. Zijn geamuseerdheid werd echter te vlug onderdrukt om zichtbaar te zijn voor wie hem minder goed kende dan zij; een tel later was hij weer ernstig en beheerst. En vrijwel direct daarop kwam hij naar de sofa waar zij met mevrouw Musgrove zat, nam plaats naast de laatste en begon op zachte toon met haar te praten over haar zoon, met een sympathie en een natuurlijke fijngevoeligheid waaruit het warmste medeleven sprak voor alles wat oprecht en niet onzinnig was in de gevoelens van de moeder.

En zo zaten ze zomaar op dezelfde sofa, want mevrouw Musgrove was bereidwillig voor hem opgeschoven - het enige dat hen van elkaar scheidde, was mevrouw Musgrove. En dat was beslist een barrière van betekenis. Mevrouw Musgrove was aangenaam solide van omvang, door de natuur oneindig veel beter toegerust om vrolijkheid en plezier uit te drukken dan tederheid en verdriet. En omdat verondersteld mag worden dat de nerveuze spanning in Annes slanke leden en haar peinzende gezicht volledig van hem waren afgeschermd, verdiende kapitein Wentworth wel enige waardering voor de zelfbeheersing waarmee hij zich wijdde aan haar zware, logge zuchten over het lot van een zoon waar bij leven en welzijn niemand ooit iets om had gegeven.

Lijfelijke omvang en geestelijk leed zijn zeker niet aan bepaalde verhoudingen gebonden. Een groot, lomp lichaam heeft evenveel recht op onstelpbaar verdriet als het bevalligste stel ledematen van de wereld.