Alles in en om het huis zou uitstekend worden onderhouden! De tuinen en heesterborders zouden bijna in even goede staat worden gehouden als ze nu zijn. En u hoeft niet bang te zijn dat uw dierbare bloementuin verwaarloosd zou worden, juffrouw Elliot.’

‘Wat dat betreft,’ antwoordde Sir Walter koeltjes, ‘gesteld dat ik mij liet overhalen om mijn huis te verhuren, dan zou ik er eerst nog eens hard over na moeten denken welke rechten ik daaraan wens te verbinden. Ik voel er weinig voor om een huurder al te zeer terwille te zijn. Natuurlijk zou hij toegang tot het park krijgen - en er zijn vast maar weinig marineofficieren, of wat voor mannen dan ook, die ooit zo’n voorrecht hebben genoten; maar welke beperkingen ik aan het gebruik van de tuinen stel, is een andere kwestie. Het idee dat mijn heesterborders voortdurend betreden kunnen worden, staat me niet aan en ik zou juffrouw Elliot willen aanraden om op haar hoede te zijn voor haar bloementuin. Ik voel er weinig voor om een huurder Van Kellynch Hall speciale gunsten te verlenen, kan ik u zeggen - of het nu een zeeman is of een soldaat.’

Na een korte stilte waagde meneer Shepherd: ‘Voor dat soort gevallen zijn er vaststaande bepalingen die alles tussen huurder en verhuurder helder en duidelijk maken. Heus, Sir Walter, uw belangen zijn bij mij in veilige handen. U kunt erop rekenen dat geen huurder meer krijgt dan hem toekomt. Ik zou zelfs zover willen gaan te beweren dat Sir Walter Elliot zijn eigen rechten niet half zo goed zou kunnen verdedigen als John Shepherd dat voor hem doet.’

Nu sprak Anne:

‘Het lijkt me dat onze marineofficieren, die zo veel voor ons hebben gedaan, niet minder recht op de gemakken en voorrechten van een huis hebben dan ieder ander. Ze werken er hard genoeg voor, dat kan niemand ontkennen.’

‘Zeker, zeker. Het is beslist waar wat juffrouw Anne daar zegt,’ luidde meneer Shepherds antwoord en ‘O, vanzelfsprekend!’ dat van zijn dochter. Maar Sir Walter merkte even later op:

‘Het beroep heeft natuurlijk zijn praktisch nut, maar ik zou niet graag zien dat een van mijn vrienden het koos.’

‘Meent u dat?’ klonk het antwoord, met een verbaasde blik.

‘Ja, het stuit me in twee opzichten tegen de borst; ik heb twee gegronde redenen om erop tegen te zijn. Ten eerste kunnen personen van duistere afkomst op deze wijze ongehoord veel aanzien verwerven en kunnen mannen titels krijgen waar hun vaders en grootvaders niet eens van droomden. Ten tweede heeft het een verwoestende uitwerking op de jeugd en kracht van een man: zeelui worden sneller oud dan wie ook, dat heb ik meermalen in mijn leven mogen aanschouwen. Nergens loopt een man zo veel gevaar om beledigd te worden door de verheffing van een man wiens vader zijn eigen vader niet eens gegroet zou hebben, of om zelf voortijdig het onderwerp van spot en walging te worden, als bij de marine. Afgelopen voorjaar in de stad was ik in gezelschap van twee mannen, beiden een treffend voorbeeld van wat ik bedoel: Lord St.

Ives, wiens vader, zoals wij allen weten, hulppredikant op een dorp was en nog geen droog brood te eten had - deze Lord St. Ives moest ik in alles voor laten gaan; en een zekere admiraal Baldwin, het betreurenswaardigste schepsel dat u zich kunt voorstellen, zijn gezicht de kleur van mahoniehout, zo ruw en grof als maar kon, een en al groeven en rimpels, met negen grijze haren opzij en bovenop niet meer dan een dot poeder. “Mijn hemel, wie is die oude kerel?” vroeg ik aan een vriend van me (Sir Basil Morley) die vlak naast me stond. “Oude kerel!” riep Sir Basil. “Dat is admiraal Baldwin. Hoe oud dacht je dat hij was?” “Zestig,” zei ik, “of misschien tweeënzestig.” “Veertig,” antwoordde Sir Basil, “veertig en geen dag ouder.” Stelt u zich mijn stomme verbazing voor; ik zal die admiraal Baldwin niet licht vergeten. Ik had nog nooit zo’n droevig voorbeeld gezien van wat een leven op zee kan aanrichten; maar ik weet dat het hun tot op zekere hoogte allemaal zo vergaat. Allemaal krijgen ze flink wat klappen te verduren en worden ze aan alle mogelijke klimaten blootgesteld, in weer en wind, tot ze het aankijken niet meer waard zijn. Het is jammer dat ze niet meteen de doodklap krijgen, voor ze zo oud zijn als admiraal Baldwin.’

‘Kom, Sir Walter,’ riep mevrouw Clay, ‘nu oordeelt u wel erg hard. Heb een beetje medelijden met die arme kerels. Niet iedereen wordt geboren om mooi te zijn. De zee maakt een mens er niet fraaier op, dat is waar; het is me vaak opgevallen dat zeelui bijtijds oud worden - ze raken hun jeugd vroeg kwijt. Maar geldt dat niet ook voor een heleboel andere beroepen, of eigenlijk de meeste? Soldaten in actieve dienst zijn bepaald niet beter af en zelfs de kalmere beroepen brengen een geestelijk, zo niet lichamelijk geploeter met zich mee dat een man maar zelden de kans geeft op natuurlijke wijze oud te worden. De rentmeester beult zich af, getekend door zorgen, de dokter maakt lange dagen en moet bij nacht en ontij op pad, en zelfs de predikant…’ ze zweeg even om te bedenken wat de predikant allemaal moest doorstaan. ‘Zelfs de predikant moet besmette ziekenkamers binnengaan, weet u, en zijn gezondheid en teint blootstellen aan de schade die een vergiftigde lucht kan aanrichten.