En boven haar trilden de sterren.
En zij weende. Haar smart was te groot, voor haar ziel te klein. Zij weende.
- Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lessen, ik wil mij niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moe, maar ik wil voort...
Zij ging en zij weende. In de nacht ging zij door het zand, en zij weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zó, haar tranen vloeiden zó vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Haar tranen vloeiden neer in het zand. En zij weende, zij weende altijd, en terwijl zij ging... Haar tranen hielden niet op. Toen vormden in het zand haar tranen, zó warm en zo groot, kleine meertjes. En terwijl zij ging, steeds ging en steeds weende, vloeiden de meertjes ineen, en achter haar, vloeide een beek van tranen. Kronkelend achter haar vloeiden haar tranen. En zij ging in de nacht en weende.
Tot een beek vloeiden samen haar tranen, latende achter haar zilten spoor. Zij ging, zij ging altijd... De nacht was paars en ontzaglijk, de woestijn had geen grens, en moe ging zij en weende... Achter haar kronkelde trouw de beek van haar tranen mede... En zij dacht aan haar verloren geluk... Hij had haar verlaten... Waarom...? Zij had hem zo lief, nog altijd zo lief... O, altijd zou ze zo lief hem hebben, altijd, en altijd! En in haar liefde schold zij hem niet. Want zij had hem lief en zij schold niet. Zij verlangde geen wraak, want zij had hem lief...
- Dat was het Lot! dacht zij, wenend.
1 comment