En wenende verhief zij haar stem, klein in de nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid.
- Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maak mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer wenen...
De sfinx zweeg.
- Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw stenen lippen. Spreek. Zeg mij het raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald, heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten, door de ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind, alleen in de woestijn, alleen in de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik misschien- niet meer wenen. Sfinx, ik ben moe, ik ben moe van de ether, moe van het zand en moe van het wenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, Sfinx, dan zal ik u, reusachtig verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw poten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uw hoofd. Sfinx, spreek.
De sfinx zweeg. De sfinx zag met ogen van steen in de nacht van diamanten starren heen. Haar bazalten lippen bleven gesloten. En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.
- Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood. De Chimera is weg.