Het was een mist voor haar oog, en door die mist schemerde de roze woestijn en het dunne en glinsterende draadje.
Maar nu wreef zij zich haar tranen, die druppelden tussen haar vingers, want zij meende te zien... en dat was zo onwaarschijnlijk. Zij wreef weer, en zag. Zij meende te zien... en het was zo onwaarschijnlijk...
Maar het was toch zo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen, zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...
Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De sfinx was zo groot en Psyche zo klein, dat hij Psyche eerst niet zag. Maar omdat zij zo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag hij haar, een vlakje rood en wit. Hij naderde tussen de poten der sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan haar vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zoveel had geweend. Toen hij heel dichtbij was, knielde hij neer en vouwde hij de handen.
Door haar tranen herkende zij hem niet.
- Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem.
Hij stond op en naderde nog dichter, en nu herkende zij hem. Hij was prins Eros, de koning van het Heden.
- Ik ken je wel, sprak Psyche. Je bent prins Eros, die trouwen zou met Emeralda, of met Astra.
Hij glimlachte en zij vroeg:
- Hoe kom je hier in de eenzaamheid? Zoek je hier het Juweel, of het Glas, dat vergroot?
Hij glimlachte en schudde het hoofd.
- Neen, Psyche, sprak hij zacht. Nooit heb ik gezocht naar het Juweel, en nooit naar het Glas.