- Waar ga je naar toe?
- Naar heel ver. Zie je die verre strepen, daar ginds, van zilver en opaal. Nu, duizenden malen zo ver ga ik heen... Ik ga van de oneindigheid naar de oneindigheid; ik kom van het niets en ik ga tot het niets.
- Wat is het niets?
- Het alles. Het niets is zo ver als je hersentjes denken kunnen, mijn kleine prinses, en dan nog veel verder, en het niets is meer dan al wat je ziet van dit hoge kasteel af...
- Ben je nooit moe?
- Neen, mijn wieken zijn sterk: ik kan de hele mensheid torsen op mijn rug, en ik zou haar kunnen voeren naar de sterren achter de sterren.
- Als Astra dat wist!
- Astra weet het. Maar zij heeft mij niet nodig. Zij rekent de sterren met cijfers uit.
- Waarom vlieg je van het ene eind naar het ander, o prachtige Chimera? Wat is je doel? Waarvoor ben je?
- Wat is je eigen doel, kleine Psyche? Waarvoor ben je zelve? Waarvoor zijn de bloemen, de mensen, de starren? Wie weet het?
- Astra...
- Neen. Astra weet niets. Haar wetenschap is gebouwd op een allereerste dwaling. Geheel haar wetenschap is als een toren, die in zal storten.
- Ik zou gaarne veel willen weten. Ik zou gaarne nog meer willen zien. Ik zou ver door het heelal willen zoeken. Ik verlang naar het allerschoonste... Maar ik weet niet wat het is. Misschien ben jijzelve het allerschoonste, Chimera... Maar waarom strek je je wieken nu uit?
- Ik moet weg.
- Nu al? Waarheen? O, waarom ga je zo gauw, prachtige Chimera?
- Ik moet. Ik moet de mateloosheid doorkruisen. Ik heb al te lang hier vertoefd.
- Blijf nog...
- Ik kan niet. Ik mag niet langer.
- Wie dwingt je, o krachtig ros, snel als het weerlicht...
- De Macht.