Ik moest telkens lachen om de rare sprongen van het kleine geitje. Dat voelde zich al helemaal thuis. Nu nog een stal, dacht ik. Het zou zwaar werk zijn, maar het moest zeker lukken.

Waar kon ik die stal het beste neerzetten? Die vraag hield me een poosje bezig. Ondertussen zag ik het geitje een paar slokjes bij z’n moeder drinken en kwam ik op het idee haar te melken. Maar dat was nog niet zo simpel!

Ik bond de tegenstribbelende geit vast. Ik pakte een kokosbast; die moest als emmer dienen. Maar nauwelijks zat er wat melk in m’n emmer, of de geit gaf er een flinke trap tegen. En jawel, daar lag m’n emmertje op de grond. Even voelde ik boosheid in me opkomen. Maar toen bedacht ik dat ik de geit misschien pijn had gedaan. Ik aaide haar en bracht haar zachtjes pratend tot rust. Toen probeerde ik het nog eens en nu lukte het. Ik kreeg een hele kokosnoot vol. Langzaam klokte ik de heerlijke melk naar binnen. “Jij zult het goed hebben, dat beloof ik je,” zei ik tegen de geit. Ik begon meteen aan de stal.

Dagenlang was ik ermee bezig. Ik sleepte hout aan en maakte de stammen zo glad ik kon. Daarna sloeg ik ze in de grond, tot ze er manshoog boven uitstaken. De rots deed dienst als achterwand. Daar tegenover maakte ik een opening met een deur. Ik kon die met een dwarsbalk afsluiten. Maar al met al kostte het me wel heel wat zweetdruppels. Tot slot maakte ik een dak van bamboestengels en toen alles klaar was, keek ik tevreden naar m’n werk. Ik vond dat ik mezelf best mocht trakteren. Ik ging naar het strand en maakte een grote schildpad buit. Even later zat ik te smullen van schildpadsoep en geroosterde zoete aardappels.

Er was een flink stuk vlees over en dat pekelde ik maar weer in. Het zou wel fijn zijn als ik het kon roken, zodat ik het nog langer kon bewaren. Maar dan moest ik wel een schoorsteen hebben. Ach, die kon ik ook nog wel maken.