Ze hielden toch al in, ontsteld als ze waren door het ongeluk, en ik zag wie het waren. Een van hen, die wat achteraan kwam, was de jongeman die van het dorp naar dokter Livesey was gegaan; de anderen waren commiezen die hij onderweg was tegengekomen. Hij was zo verstandig geweest hen in te lichten en meteen met hen terug te keren. Meneer Dance, de hoofdcommies, had iets gehoord van de logger in Kitt’s Hole, en omdat het wel eens smokkelaars konden zijn, was hij die avond met een paar man onze kant uitgereden. Aan die omstandigheid hadden moeder en ik ons leven te danken.
Pew was dood. Wat mijn moeder betreft, toen we haar eenmaal naar het dorp hadden gebracht, kwam ze met behulp van koud water en een beetje reukzout gauw genoeg weer bij; de doorgestane angst had haar geen kwaad gedaan, maar ze betreurde het nog steeds dat ze niet het volle bedrag had kunnen meenemen. Intussen was de hoofdcommies met zijn mannen naar Kitt’s Hole gereden, maar ze kwamen te laat om de logger met de zeeschuimers nog te pakken te krijgen.
“Ze zijn er vandoor en dat is het eind van dit liedje,” zei hij tegen me, toen hij terugwas van zijn tevergeefse rit naar de Hole. “Maar ik ben toch blij dat ik die Pew eventjes op z’n likdorens heb getrapt,” voegde hij erbij, want tegen die tijd had hij van mijn verhaal kennisgenomen. Ik ging met hem terug naar de Admiral Benbow. Het was ongelooflijk wat ze daar in die korte tijd hadden aangericht. Tot zelfs de klok hadden de kerels van de muur gegooid, zo hadden ze naar moeder en mij gezocht, en hoewel ze afgezien van de zak met geld van de Kaptein en wat kleingeld uit de toonbankla niets hadden meegenomen, kon ik in een oogopslag zien dat we geruïneerd waren. Meneer Dance begreep er niets van.
“Dus ze hadden het geld al, zeg je? Maar, Hawkins, wat hebben ze dan in vredesnaam nog meer gezocht? Nog meer geld soms?”
“Nee meneer, ik denk niet dat ‘t hun om geld te doen was,” antwoordde ik. “Maar ik geloof wel dat ik het weet; ik geloof zelfs dat ik het hier in mijn zak heb, en om u de waarheid te zeggen, zou ik het wel graag in veiligheid brengen.”
“Groot gelijk, jongen,” zei hij. “Als je wilt, zal ik het overnemen.”
“Ik dacht – misschien zou dokter Livesey,” begon ik.
“Da’s een goed idee,” viel hij me in de rede, “een goed idee – een geleerd man en een magistraatspersoon op de koop toe. ‘t Zou misschien niet eens slecht zijn als ik er zelf even langs reed en ‘t geval rapporteerde aan de jonker. Die Pew is tenslotte dood, niet dat ik er spijt van heb, maar dood is dood, zie je, en je weet hoe de mensen zijn: als ze een koninklijk douaneambtenaar iets kunnen aanwrijven, zullen ze ‘t nooit laten. Ik zal je ‘s wat zeggen, Hawkins: als je wilt, neem ik je meteen mee.”
Ik zei dat ik van zijn vriendelijke aanbod graag gebruik wilde maken, en we liepen terug naar het dorp waar de paarden waren. Toen ik moeder had verteld wat ik van plan was, zaten ze allemaal al in het zadel.
“Dogger,” zei meneer Dance, “jij hebt een goed paard, neem jij deze jongen achterop.”
6
De papieren van de kapitein
We draafden aan een stuk door tot we voor het huis van dokter Livesey stilhielden. Aan de voorkant was alles donker. Meneer Dance vroeg me om af te stappen en aan te kloppen en Dogger gaf me een stijgbeugel. Nauwelijks had ik geklopt, of de meid opende de deur. De dokter bleek echter niet thuis te zijn. Hij was na de middag thuisgekomen, maar was naar het kasteel gegaan, waar hij zou blijven eten en de avond bij de jonker zou doorbrengen.
“Dan gaan we daarheen, jongen,” zei meneer Dance.
Omdat het maar een klein eindje was, draafden we korte tijd later al over de lange bladerloze oprijlaan, aan het eind waarvan het witte kasteel in het maanlicht lag met aan weerskanten uitgestrekte oude tuinen. Daar stapte meneer Dance af en hij hoefde maar een enkel woord te zeggen, of hij werd toegelaten. De bediende bracht ons door een met matten belegde gang naar een grote bibliotheek, die rondom bezet was met boekenkasten, en daar zaten de jonker en dokter Livesey, elk met een pijp in de hand, aan weerskanten van een helder vlammend haardvuur.
Ik had de jonker nog nooit van zo dichtbij gezien. Hij was lang en fors van gestalte, had een wat ruw, open gelaat, dat gekleurd, verweerd en gerimpeld was op lange reizen. Zijn wenkbrauwen waren diep zwart en beweeglijk, en dat gaf aan zijn gezicht een uitdrukking, niet van boosheid, maar wel van een zekere opvliegendheid.
“Kom binnen, Dance,” zei hij, deftig en minzaam.
“Goedenavond, Dance,” zei de dokter en knikte. “En goedenavond, Jim – wel, jonge vriend, welke gunstige wind voert jou hierheen?”
De hoofdcommies stond in de houding en vertelde het hele verhaal. Lang vóór het uit was, was de jonker opgestaan om met grote passen de kamer op en neer te lopen, en de dokter had, als om beter te kunnen horen, zijn gepoederde pruik afgezet en zag er nu heel vreemd uit met zijn eigen kortgeknipte zwarte kuif. Eindelijk was Dance uitverteld.
“Meneer Dance,” zei de jonker, “u hebt verdienstelijk werk verricht.
1 comment