Zijn stem klonk luider en hoger, alsof begeerte en woede hem aanvuurden.

“Naar binnen!” riep hij, hen uitscheldend, omdat ze treuzelden. Vier, vijf man gehoorzaamden onmiddellijk, terwijl er twee bij de geduchte bedelaar op de weg bleven. Even bleef het stil. Toen klonk er een kreet van verbazing en een stem riep uit de herberg: “Bill is dood!”

Weer vloekte de blinde dat ze zich lieten ophouden. “Fouilleer hem, klungels die je bent, en een paar man naar boven om de kist te halen,” riep hij.

Ik kon hun voeten op onze oude trap horen daveren: het hele huis moet ervan getrild hebben. Vlak daarop klonken er weer verbaasde uitroepen, het raam van de kamer waarin de Kaptein had gelogeerd, werd met een smak opgeschoven. Ik hoorde glas rinkelen en in het maanlicht zag ik een man met hoofd en schouders naar buiten hangen. “Pew!” riep hij tegen de blinde beneden op de weg, “ze zijn ons voor geweest. Iemand heeft de kist van onder tot boven leeggehaald.”

“Is ie d’r nog?” brulde Pew.

“Het geld is er nog.”

De blinde vloekte dat het geld hem niet interesseerde. “Flint z’n poet bedoel ik,” riep hij.

“We zien ‘m nergens,” antwoordde de man.

Pew dacht even na.

“Heidaar, jullie beneden, zit ie in Bill z’n zak?” riep de blinde weer. Een ander, waarschijnlijk de man die beneden was gebleven om het lijk van de Kaptein te fouilleren, verscheen in de deur. “We hebben Bill helemaal nagekeken,” zei hij, “maar d’r is niks.”

Hij haalde zijn schouders op.

“Dat heeft dat volk uit de herberg gedaan – die jongen, die weet er meer van,” riep de blinde Pew. “Zopas waren ze hier nog; toen ik aan de deur was, hadden ze ‘m op de grendel. Verspreiden jongens, zoek ze op!”

“Ze kunnen niet ver weg wezen, ze hebben de kaars laten branden,” zei de man uit het raam.

De blinde man draaide zich om.

“Ga ze zoeken! Elk een kant uit! Haal ‘t huis overhoop,” commandeerde Pew. Hij sloeg met zijn stok op de grond.

Er volgde een groot tumult de hele herberg door; zware laarzen stampten heen en weer, meubels werden omgegooid, deuren ingetrapt, het was een rumoer dat de rotsen ervan weergalmden; toen kwamen de mannen een voor een weer buiten en verklaarden dat we nergens te vinden waren. Op dat ogenblik klonk hetzelfde fluitsignaal, waar moeder en ik zo van geschrokken waren, toen we over het geld van de dode Kaptein gebogen zaten, opnieuw duidelijk door de avond, maar nu tweemaal. Ik had eerst gedacht dat het om zo te zeggen het trompetgeschal was waarmee de blinde zijn mannen tot de aanval opriep, maar nu ontdekte ik dat het van de heuvelhelling naar de kant van het dorp kwam en te oordelen naar de uitwerking die het op de zeerovers had, een signaal was dat hen voor naderend gevaar waarschuwde.

“Da’s Dirk weer,” zei een van hen. “Twee keer! We moeten ‘m smeren, jongens.”

“Wie zou ‘m smeren?” riep Pew. “Dirk is altijd al een idioot en een lafbek geweest – van hem trek je je toch zeker niks an! Ze moeten hier vlakbij zijn, ze kunnen niet ver weg zijn, je hebt ‘t bijna in je vingers. Loop dan toch alle kanten uit en zoek ze, stommelingen! Hel en verdoemenis,” riep hij uit, “Ik wilde dat ik m’n kluisgaten nog had!”

Deze opmerking had niet veel uitwerking; wel begonnen twee van de kerels hier en daar tussen de rommel te zoeken, maar de rest stond besluiteloos op de weg.

“Miljoenen heb je voor ‘t grijpen, idioten die je bent, en jullie staan daar als druiloren! Als koningen zo rijk zouden jullie zijn als je ‘t kon vinden, en je weet dat ‘t er is en je doet alsof je niet tot tien kunt tellen. Niet één van jullie had ‘t lef om Bill onder de ogen te komen: ik heb ‘t gedaan, ik, een blinde! En nu zou ik de kans voorbij moeten laten gaan, omdat jullie te beroerd zijn om ‘m te grijpen! Als jullie maar zoveel lef in je lijf hadden als een mijt uit de kaas, dan zou je ze nog te pakken krijgen.”

“Ben je gek, Pew, we hebben de dubloenen toch,” bromde een van de piraten.

“Wie weet hebben ze ‘t smerige ding verstopt,” zei een ander. “Pik de poen in, Pew, en sta hier niet langer te gillen.” Gillen was het juiste woord, want Pew huilde van woede bij deze tegenwerpingen en ten slotte liet hij zich zo door zijn razernij meeslepen, dat hij in zijn blindheid links en rechts om zich heen sloeg; meer dan eens kwam zijn stok met een doffe slag op rug of schouder neer.

Die ruzie was onze redding, want terwijl ze nog aan het vechten waren, kwam er van de top van de heuvel, waartegen de herberg lag, een ander geluid – de hoefslag van paarden in volle galop. Bijna op hetzelfde ogenblik flikkerde er iets, de kant van de heg uit, en een pistoolschot weerklonk. En dat was blijkbaar de laatste waarschuwing voor gevaar, want de zeerovers namen onmiddellijk de benen en stoven alle kanten uit, zodat er binnen een halve minuut niets meer van hen te zien was. Alleen Pew bleef over. Hij scharrelde als een razende met zijn stok de weg op en neer, tastte naar zijn kameraden en riep om hulp. Tenslotte liep hij de verkeerde kant uit, in de richting van het dorp; hij kwam mij voorbij en riep: “Johnnie, Black Dog, Dirk! Je laat Pew toch niet in de steek, hè, jongens – dat zul je Pew toch niet aandoen!”

Juist op dat ogenblik kwam het hoefgetrappel de heuveltop over en vier, vijf ruiters verschenen in het maanlicht en draafden in volle galop de helling af.

Pew hoorde het en begreep dat hij zich had vergist. Met een gil maakte hij rechtsomkeert, holde naar de kant van de weg…recht onder de hoeven van het dichtstbijzijnde paard.

De ruiter probeerde nog hem te redden, maar tevergeefs. Met een gil die door de nacht weerklonk, sloeg Pew tegen de grond, hoeven schopten hem, vertrapten hem en stoven verder. Hij viel op zijn zij, kantelde daarna langzaam voorover en bewoog zich niet meer.

Ik sprong op en riep de ruiters aan.