Ik leefde er bijna als een gevangene, maar ik droomde dag en nacht van de zee en lieflijke eilanden en wonderlijke avonturen. Uren kon ik op de kaart zitten studeren, hoewel ik alle onderdelen ervan allang in mijn hoofd had. Bij het vuur gezeten in de kamer van de huishoudster, bezeilde ik in mijn verbeelding dat eiland van alle windstreken, ik doorzocht elke vierkante meter grond, ik beklom duizend keer de hoge heuvel, die als Spy-glass Hill stond aangeduid, en genoot, op de top staande, van de prachtigste panorama’s, die telkens weer anders waren.

Zo gingen de weken voorbij, tot er op een mooie dag een brief kwam, geadresseerd aan dr. Livesey, maar met de toevoeging: “Bij zijn afwezigheid te openen door Tom Redruth of Jim Hawkins.” We volgden deze aanwijzing op en vonden – of liever: ik vond, want de jachtopziener kon niet veel anders dan gedrukte teksten lezen – het volgende belangrijke nieuws:

Old Anchor Inn, Bristol, 1 maart 17⋅⋅

Waarde Livesey,

Daar ik niet weet of je alweer op het kasteel bent of nog in Londen, zend ik deze brief in duplo naar beide adressen.

Het schip is gekocht en uitgerust. Het ligt voor anker, klaar om zee te kiezen. Een handiger schoener kun je je moeilijk voorstellen, een kind zou hem kunnen besturen. Hij meet tweehonderd ton en heet Hispaniola.

Ik heb hem gekregen door bemiddeling van mijn oude vriend Blandly, die zich voortdurend buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt. De brave kerel heeft zich letterlijk voor me uitgesloofd, en ik kan wel zeggen dat iedereen in Bristol dat gedaan heeft, zodra ze lucht kregen van waar we op af zouden gaan – op de verborgen schatten, bedoel ik.

“Redruth,” zei ik, het voorlezen onderbrekend, “ik geloof niet dat dokter Livesey dat erg prettig zal vinden. De jonker heeft er dus over gepraat.”

“En wie zou er dan wél over mogen praten, als de jonker het niet mocht? Dat zou ik wel es willen weten,” bromde de jachtopziener. “Het zou wat moois worden als de jonker van dokter Livesey niet meer mocht zeggen wat ie wou.”

Van toen af probeerde ik maar niet meer om zelfs iets in het midden te brengen, maar ik las aan één stuk door:

Blandly heeft zelf de Hispaniola ontdekt en door handig te praten, heeft hij het schip voor een prikje gekregen. Er zijn mensen in Bristol die Blandly afschuwelijk onrechtvaardig beoordelen. Ze gaan zelfs zo ver, dat ze beweren dat hij voor geld alles doet, dat de Hispaniola van hemzelf is geweest en dat hij me de schoener voor een bespottelijk hoge prijs heeft verkocht  – maar het is zo klaar als de dag dat dat allemaal laster is. Niemand durft echter beweren dat het geen prima schip zou zijn.

Tot dusver is alles vlot gegaan. Het werkvolk – optuigers en weet ik wat nog meer – was wel hopeloos laks, maar mettertijd werd dat wel beter. Alleen maakte ik me zorg over de bemanning. Ik wilde niet minder dan twintig man hebben, met het oog op wilden, zeerovers of die ellendige Fransen, en ik moest me een ongeluk zoeken voor ik er een half dozijn bij elkaar had. Maar toen liep ik door een geweldige bof precies tegen de man aan die ik nodig had.

Ik stond zo’n beetje aan de haven te kijken en door een blind toeval raakte ik met hem aan de praat. Hij bleek een gewezen zeeman te zijn, die nu een herberg hield; hij kende alle zeelui in Bristol, maar zijn gezondheid had aan de wal een knauw gekregen en hij wilde als scheepskok monsteren zodra hij een gunstige gelegenheid vond. Hij was naar de haven gehobbeld, zo zei hij, om weer eens de zeelucht te ruiken.

Ik raakte geweldig onder de indruk – dat zou met jou ook gebeurd zijn, als je er bij was geweest – en uit louter medelijden heb ik hem toen meteen als scheepskok aangenomen. Hij heet Long John Silver en heeft maar één been, maar dat beschouwde ik als een aanbeveling, want het andere heeft hij in dienst van zijn vaderland verloren, onder de onsterfelijke admiraal Hawke. Hij heeft geen pensioen, Livesey. In wat voor een tijd leven we toch tegenwoordig!

Intussen dacht ik dat ik alleen maar een kok had gevonden, maar ik bleek een complete bemanning te hebben ontdekt. Silver en ik samen kregen in een paar dagen een stel oude zeerotten bij elkaar – ruige kerels en niet bepaald aantrekkelijk van uiterlijk, maar als je ze aankijkt, weet je al dat er pit in zit. Ik verzeker je dat we met zo’n bemanning een fregat aankunnen, als het nodig mocht zijn. Long John heeft zelfs twee van de zes, zeven man die ik had aangenomen, weer afgedankt. Hij had niet veel tijd nodig om me duidelijk te maken dat het landrotten waren waar we in een gevaarlijk avontuur alleen maar last van zouden kunnen krijgen.

Ik ben zo gezond als een vis en mijn stemming kan niet beter, ik eet als een slootgraver, slaap als een blok en zal pas goed in mijn element zijn als ik mijn brave pikbroeken om de kaapstander hoor stampen. Het zeegat uit! De schat kan naar de drommel lopen, de roepstem van de zee klinkt onweerstaanbaar in mijn oren. Dus, Livesey, kom stante pede; laat geen uur verloren gaan, als mijn woord je nog wat waard is. Laat de jonge Hawkins dadelijk een bezoek aan zijn moeder brengen, met Redruth als geleide, en dan samen met de grootste spoed naar Bristol.

John Trelawney

PS. Ik heb je nog niet verteld dat Blandly die tussen twee haakjes ons een schip na zal sturen als we eind augustus nog niet terug zijn, een prima kapitein voor ons heeft gevonden; de man is wat stijf, wat me spijt, maar in alle overige opzichten voortreffelijk.