Long John Silver heeft een zeer bekwaam man als eerste stuurman opgeduikeld, een zekere Arrow. Ik heb een bootsman die met fluitsignalen commandeert, dus zal het aan boord van de Hispaniola toegaan als op een oorlogsschip.
Ik heb ook nog vergeten te vertellen dat Silver een welgesteld man is; ik heb naar hem geïnformeerd en vernomen dat hij een bankrekening heeft die nog nooit debet heeft gestaan. Hij laat zijn vrouw thuis om voor de herberg te zorgen; zij is een negerin en voor een paar oude vrijgezellen als wij zijn, is het dus niet moeilijk om aan te nemen dat de oorzaak van zijn hernieuwde zwerflust minstens evenzeer hij zijn vrouw als hij zijn gezondheid ligt.
P.P.S. Hawkins mag wel een nacht bij zijn moeder overblijven.
Stelt u zich mijn opwinding voor na het lezen van die brief! Ik was buiten mezelf van blijdschap, en als ik ooit minachting gevoeld had voor een man, dan was het nu voor de oude Tom Redruth, die niets wist te doen dan mopperen en jammeren, omdat hij ook aan het avontuur moest deelnemen. De volgende morgen begaven hij en ik ons te voet naar de Admiral Benbow, waar ik mijn moeder in goede gezondheid en opgewekt aantrof. De Kaptein, die zo lang oorzaak van zo veel ongemak was geweest, had dit aardse tranendal verlaten. De jonker had alles laten repareren en de hele herberg en het uithangbord laten opschilderen, en hij had er nog wat nieuwe meubels bijgegeven ook, in de eerste plaats een prachtige leuningstoel voor moeder achter de tapkast. Bovendien had hij ervoor gezorgd dat zij een leerjongen kreeg, zodat ze niet zonder hulp zou zijn in de tijd dat ik weg was.
Toen ik die jongen zag, besefte ik eigenlijk pas voor het eerst hoe ik ervoor stond. Tot dat ogenblik had ik alleen maar gedacht aan de avonturen die voor me lagen en helemaal niet aan alles wat ik achterliet, maar nu ik die onhandige vreemde jongen daar zag, die mijn plaats naast moeder zou innemen, kwamen bij mij de eerste tranen.
De nacht ging voorbij en de volgende dag na het eten gingen Redruth en ik weer op stap. Ik nam afscheid van moeder en van de baai waar ik geboren en getogen was en van mijn geliefde Admiral Benbow, die me intussen niet meer zó dierbaar was sinds hij was opgeschilderd.
Het begon al te schemeren, toen de postkoets ons bij de Royal George oppikte. Ik zat klem tussen Redruth en een zwaarlijvige oude heer, en ondanks de snelle vaart en de koude nachtlucht moet ik al dadelijk weggedoezeld zijn, en verderop moet ik heuvel op heuvel af door alle trajecten heen hebben geslapen als een blok, want toen ik ten slotte wakker werd, was het door een stoot in mijn ribben, en toen ik de ogen opendeed, stonden we stil voor een groot gebouw in Bristol en was de dag allang aangebroken. Meneer Trelawney had zijn intrek genomen in een herberg ver in de havenbuurt, om toezicht te houden op het werk op de schoener. Daarheen gingen we nu te voet, en tot mijn grote vreugde leidde de weg langs kaden met een menigte van schepen van elke grootte en tuigage, afkomstig uit alle landen van de wereld. Op het ene waren zingende matrozen aan het werk, op een ander zaten mannen hoog boven mijn hoofd in het tuig en hingen aan touwen die niet dikker leken dan de draden van een spinnenweb. Ik had mijn leven lang aan de kust gewoond, maar het was alsof ik nu pas voor het eerst in de nabijheid van de zee was.
En ik ging zelf naar zee – naar zee op een schoener met een bootsman die op een fluitje blies en zingende matrozen met een vlechtje in hun haar; naar zee, met bestemming een onbekend eiland, op zoek naar verborgen schatten!
Met deze heerlijke droom nog in mijn hoofd stond ik eensklaps voor een grote herberg en tegenover jonker Trelawney, van top tot teen gekleed als zeeofficier, in stevig blauw laken. Hij kwam de deur uit met een lach op zijn gezicht en een zwaaiende gang, die een matroos met echte zeebenen hem niet zou hebben verbeterd.
“Ha, daar zijn ze,” riep hij uit, “en de dokter is gisteravond uit Londen gekomen. Bravo, de bemanning is voltallig!”
“O meneer,” riep ik uit, “wanneer gaan we varen?”
“Varen?” zei hij. “Morgen varen we uit!”
8
De herberg The Spy-glass
Toen ik ontbeten had, gaf de jonker me een briefje, geadresseerd aan John Silver, herberg The Spy-glass, en zei me dat ik het adres makkelijk kon vinden als ik de havens maar volgde en goed uitkeek naar een cafeetje met een grote koperen verrekijker als uithangbord. Ik ging op weg, overgelukkig met deze gelegenheid om wat meer van schepen en zeelui te zien, en zocht mijn weg door een dichte mensenmenigte en tussen karren en balen door – want het was nu op z’n drukst in de haven – tot ik de bewuste herberg had gevonden. Het was een keurige gelegenheid, het uithangbord was pas geschilderd, er hingen nette rode gordijntjes voor de ramen en op de vloer was vers zand gestrooid.
De bezoekers waren voor het grootste deel zeelui, en ze spraken zo luid, dat ik aarzelend in de deur bleef staan en bijna niet binnen durfde gaan.
Terwijl ik daar zo stond, kwam er een man uit een zijkamer, en op het eerste gezicht begreep ik dat dit Long John moest zijn. Zijn linkerbeen was dicht bij de heup afgezet en onder zijn linker oksel had hij een kruk, waarop hij ongelooflijk behendig rondsprong: hij hipte als een vogel. Hij was heel lang en fors en had een gezicht zo groot als een ham, niet knap, bleek, maar intelligent en glimlachend. Hij leek zelfs heel opgewekt, zoals hij daar fluitend tussen de tafeltjes doorsprong en bekende gasten met een kwinkslag of een klap op de schouder begroette. Nu had ik om de waarheid te zeggen, van het eerste ogenblik af dat Long John in de brief van jonker Trelawney was genoemd, in mijn hart de vrees gekoesterd dat hij de zeeman met één been zou blijken te zijn, waarnaar ik thuis zo lang had uitgekeken. Eén blik op de man was echter voldoende om al mijn ongerustheid weg te nemen. Ik had de Kaptein gezien, Black Dog en de blinde Pew, en ik dacht dat ik nu wel wist hoe een zeerover er uitzag – heel anders in elk geval dan deze propere en opgewekte herbergier.
Ik vatte meteen moed, stapte over de drempel en liep recht naar de man, die, op zijn kruk geleund, met een klant stond te praten. “Bent u meneer Silver?” vroeg ik en stak hem het briefje toe. “Ja, jongeling,” zei hij, “zo heet ik inderdaad. En wie ben jij wel?”
Maar toen hij het briefje van de jonker had gezien, leek het me toe dat hij bijna schrok.
“O,” zei hij met luide stem en stak me de hand toe, “juist, jij bent onze nieuwe kajuitsjongen. Aangenaam kennis te maken.” Hij drukte me stevig de hand.
1 comment