Juist op dat ogenblik stond een van de bezoekers aan de andere kant van de gelagkamer eensklaps op en stoof op de deur af. Die was dicht bij hem en hij was in een ogenblik de straat op, maar juist door zijn haast trok hij mijn aandacht en in een oogopslag herkende ik hem. Het was de bleke man met drie vingers aan zijn ene hand, de eerste bezoeker van de Kaptein in de Admiral Benbow.

“O!” riep ik, “houd hem! Da’s Black Dog!”

“Wie het is, kan me geen cent schelen,” riep Silver, “maar hij heeft z’n vertering niet betaald. Harry, loop als de wind achter hem aan en pak hem in z’n lurven.”

Een man die dicht bij de deur zat, sprong op en zette de achtervolging in.

“Al was ie admiraal Hawke zelf, betalen zal ie,” riep Silver uit.

Pas daarna liet hij mijn hand, die hij aldoor stevig had vastgehouden, los en vroeg: “Wie was dat, zei je? Black wat?”

“Dog, meneer,” zei ik. “Heeft meneer Trelawney u niet over de zeerovers gesproken? Hij was er een van.”

“Wat?” riep Silver uit. “En dat in mijn herberg! Ben, ga achter Harry aan en help hem een handje. Heb jij niet met hem zitten drinken, Morgan? Kom ‘s hier!”

De man die hij Morgan noemde – een oude grijze zeeman met een gezicht als mahoniehout – kwam tamelijk verlegen naar voren en rolde zijn pruim van de ene wang naar de andere.

“Wat ik je zeggen wou, Morgan,” zei Long John met grote gestrengheid, “jij hebt die Black…, Black Dog nog nooit eerder in de kijkert gehad, wel? Je hebt hem vandaag voor ‘t eerst gezien!”

“Nooit eerder gezien,” zei Morgan en salueerde.

“En z’n naam kende je ook niet, wel?”

“Ook niet.”

“En da’s maar goed ook, Tom Morgan!” riep de herbergier uit. “Allemachtig, als jij wat met dat soort te maken had gehad, had je nooit meer een voet in mijn herberg mogen zetten, daar kun je donder op zeggen. En wat heeft ie je zitten vertellen? Allee, vooruit, wat had ie te kletsen? Over reizen, kapiteins, schepen – zeg op, waar ging het over?”

“We zaten te praten over kielhalen*,” zei Morgan.

Kielhalen: in vroeger eeuwen een van de zwaarste straffen voor matrozen, die zich schuldig hadden gemaakt aan wangedrag. De gestrafte werd daarbij, vastgebonden, onder de kiel van het schip doorgehaald.

“Kielhalen, zo! Nou, ik moet zeggen, dat hoorde d’r net bij. Schiet op, en pas op je roer in het vervolg.”

Morgan zwaaide weer naar zijn stoel, maar Silver fluisterde mij vertrouwelijk toe – iets waar ik zeer vereerd mee was – : “Hij is wel een fatsoenlijke vent, die Tom Morgan, maar zo stom als het achtereind van een varken. La’s kijken,” vervolgde hij met luide stem, “Black Dog?…nee, ‘k geloof niet dat ik daar ooit van gehoord heb. Maar als ik me goed bedenk…ja, ik heb de vent toch wel eens gezien. Hij kwam hier vroeger wel eens met een blinde bedelaar, geloof ik.”

“Dat kan uitkomen,” zei ik. “Die blindeman heb ik ook gekend. Die heette Pew.”

“Precies!” riep Silver opgewonden uit. “Pew! Dat was ‘m. Een gemene kerel als je ‘m zo zag. Ha! Als we die Black Dog te pakken krijgen, zal kaptein Trelawney wel in z’n sas wezen! Ben kan hard lopen; er zijn niet veel zeelui die zo hard kunnen lopen als Ben. Ik wed dat ie ‘m inhaalt, beetje bij beetje. En dat kletste over kielhalen. Ik zal ‘m kielhalen, dat zal ik!”

Terwijl hij dat alles zei, hobbelde hij op zijn kruk het café op en neer, sloeg links en rechts met zijn hand op de tafeltjes en deed zo oprecht verontwaardigd, dat geen rechter of politieman in heel Londen aan hem zou hebben getwijfeld. Mijn argwaan was met volle kracht opgevlamd, toen ik Black Dog in The Spy-glass had aangetroffen, en ik sloeg de kok nauwlettend gade. Maar hij was me te glad af. Hij had veel tegenwoordigheid van geest en wist zijn ware gevoelens goed te verbergen, en toen de twee mannen buiten adem waren teruggekomen en hadden opgebiecht dat ze in de menigte het spoor bijster waren geraakt en Long John ze deswege had uitgescholden voor al wat lelijk was, zou ik voor zijn onschuld de hand in het vuur hebben gestoken.

“Nou moet je ‘s horen, Hawkins,” zei hij, “da’s een belabberd geval voor een man in mijn positie, waar of niet. Heb ik me daar die smeerlap in m’n eigen herberg zitten, drinkt mijn goeie rum op, en jij komt en vertelt wie het is en ik laat ‘m waarachtig ontsnappen waar we allemaal bij zijn. Maar, Hawkins, als je het aan de kaptein vertelt, moet je maar precies zeggen hoe het is gegaan. Je bent nog maar een jongen, maar je bent er een die voor een man kan varen, dat had ik al in de gaten meteen toen je binnenkwam. Nou moet je de zaak goed bekijken: wat kon ik beginnen met dat stuk kluifhout waar ik op rondhobbel? Toen ik nog gezagvoerder was en op twee gezonde benen rondliep – ja, toen zou ik ‘m hand over hand langszij gekomen zijn en ‘k had ‘m geënterd voor ie zelf wist waar ie aan toe was, maar nou  – ”

Toen bleef hij plotseling staan en zijn mond zakte open, alsof hem eensklaps iets te binnen schoot.

“Wel verdorie!” riep hij uit. “Drie rum! Allemachtig, daar had ik me nou helemaal vergeten dat ie z’n vertering niet heeft betaald!”

Hij liet zich op een bank neerploffen en lachte tot de tranen hem over de wangen rolden.