Ik kon er niets aan doen, ik moest meelachen en samen schaterden we tot het klonk door de herberg. “Wat een stom stuk zeekoe ben ik,” zei hij ten slotte en veegde zijn wangen af. “Wij zullen wel goed kunnen opschieten, Hawkins, want als ik een hogere rang krijg dan scheepsjongen, dan is het ook maar per ongeluk, daar kun je donder op zeggen. Maar komaan, klaar om te wenden! Zo komen we d’r niet. Dienst is dienst, jongen. Ik zet m’n ouwe steek op en ga met je mee naar kaptein Trelawney om rapport te maken van het geval. Want je moet goed bedenken, Hawkins, dit is een ernstig geval en je kunt van geen van ons beiden zeggen dat we ‘t er erg schitterend hebben afgebracht. Jij net zo min, moet je maar zeggen, ‘t was niet handig – geen van beiden hebben we ‘t handig aan boord gelegd. Maar dat ik z’n hele vertering vergeten had – bij m’n kluisgaten, dat was een goeie mop!”

En hij begon weer te lachen, en wel zo hartelijk, dat ik van de weeromstuit mee moest doen, hoewel ik eigenlijk de grap ervan niet goed kon inzien.

Op onze korte wandeling langs de kaden was hij een geleider zoals ik me geen betere had kunnen wensen, want hij vertelde me alles van de schepen waar we voorbij kwamen: hun tuigage, tonnage en nationaliteit, wat ze aan het doen waren – het ene schip werd gelost, het andere geladen, een derde werd zeilvaardig gemaakt, en daar tussendoor vertelde hij me anekdotes over schepen of zeelui en leerde me scheepstermen door ze net zo vaak te herhalen tot ik ze precies kende. Ik begon erachter te komen dat hij een juweel van een scheepsmakker was.

Toen we bij de herberg kwamen, zaten de jonker en dokter Livesey bij elkaar en dronken een pot bier alvorens aan boord van de schoener te gaan en alles te inspecteren.

Long John vertelde de hele geschiedenis van begin tot eind met veel verve en volmaakt overeenkomstig de waarheid. “Zo was het, niet, Hawkins?” zei hij af en toe en dan kon ik alleen maar bevestigen dat het inderdaad zo was gegaan. Het speet beide heren dat Black Dog ontkomen was, maar we waren het er allemaal over eens dat er niets aan te doen was, en nadat ze hem een complimentje hadden gemaakt over zijn voortvarendheid, pakte Long John zijn kruk en vertrok.

“Om vier uur vanmiddag alle hens aan boord!” riep de jonker hem na.

“Ai-ai!” riep de kok uit de gang.

“Trelawney,” zei de dokter, “over het algemeen heb ik niet veel fiducie in wat jij ontdekt, maar ik zal je één ding zeggen: die John Silver staat me best aan.”

“De vent is een prachtkerel,” verklaarde de jonker.

“En nu mag Jim zeker wel met ons mee aan boord gaan, niet?” vervolgde de dokter.

“Natuurlijk,” zei de jonker. “Allee, Hawkins, zet je hoed op, dan gaan we ‘t schip bekijken.”

9

Kruit en kogels

De Hispaniola lag op stroom en we voeren onder de boegbeelden van allerlei andere schepen door en achter hun spiegels langs, en soms schuurde onze kiel over hun trossen en soms hingen ze boven ons hoofd. Maar ten slotte kwamen we langszij en toen we aan boord stapten, kwam stuurman Arrow ons tegemoet om ons te verwelkomen. Hij was een gebruinde, oude zeeman met ringetjes in de oren en hij keek scheel. Hij en de jonker waren blijkbaar dikke maatjes, maar ik merkte al spoedig dat het tussen de jonker en de kapitein heel anders stond. De laatste was een man met een bars uiterlijk, die keek alsof hij kwaad was op alles en iedereen aan boord, en we zouden gauw genoeg weten waarom, want we waren nauwelijks in de kajuit of een matroos kwam ons achterna.

“Kaptein Smollett wou u even spreken, meneer,” zei hij.

“Ik sta te allen tijde ter beschikking van de kapitein. Laat hem binnen,” zei de jonker.

De kapitein, die vlak achter de boodschapper aangekomen was, kwam meteen binnen en deed de deur achter zich dicht.

“Wel, kapitein Smollett, wat had u te vertellen? Ik hoop dat alles in orde is, alles zeilree en zeewaardig?”

“Wel, meneer,” zei de kapitein, “ik geloof dat ik ‘t maar beter ronduit kan zeggen, op gevaar af dat u ‘t me kwalijk neemt: de reis staat me niet aan, de bemanning staat me niet aan en m’n stuurman staat me niet aan. Nou weet u het.”

“En misschien staat het schip u ook niet aan, kapitein?” vroeg de jonker en ik kon zien dat hij heel boos was.

“Daar kan ik nog niet over oordelen, meneer, want ik heb het nog niet onder zeil gezien,” zei de kapitein. “Het ziet er uit als een goed schip, dat is alles wat ik ervan kan zeggen.”

“En misschien – ’t zou kunnen zijn – misschien staat uw reder u ook niet aan?” vroeg de jonker.

Maar hier kwam dokter Livesey tussenbeide.

“Wacht even,” zei hij, “wacht even. Dergelijke vragen dienen tot niets dan alleen om kwaad bloed te zetten. De kapitein heeft te veel gezegd, óf te weinig, en ik sta er dan ook op dat hij zich nader verklaart. U hebt gezegd dat deze reis u niet aanstaat. Goed: waarom niet?”

“Kijk, meneer, ik ben aangenomen op verzegelde orders, zoals wij dat noemen, om als schipper op dit schip te varen, naar elke plaats die meneer hier zal believen aan te geven,” zei de kapitein. “Alles goed en wel. Maar nu kom ik er achter, dat iedere man voor de mast er meer van weet dan ik. Dat noem ik niet netjes, wat u.”

“Nee,” zei dokter Livesey, “ik ook niet.”

“Dan,” zei de kapitein, “hoor ik dat we op zoek gaan naar schatten – begrijpt u goed: dat moet ik van mijn eigen scheepsvolk horen. Nou is schatzoeken altijd een riskant karwei en ik heb het er niet op begrepen, en helemaal niet wanneer het onder verzegelde orders moet gebeuren en alles dus geheim is en als dan – neem me niet kwalijk dat ik het zeg, meneer Trelawney – iedere papegaai het geheim er uitklapt.”

“De papegaai van Silver?” vroeg de jonker.

“Het is maar bij wijze van spreken,” zei de kapitein. “Ik wou maar zeggen dat er gekletst is. Ik voor mij geloof dat de heren geen van beiden weten wat ze eigenlijk zijn begonnen, maar ik zal u vertellen wat ik ervan denk: ‘t is een kwestie van leven of dood, en ‘t zal er nauw om spannen.”

“Dat is duidelijke taal, en ik kan u ook wel zeggen dat het waar is,” zei dokter Livesey.