Bij de deur haalde de Kaptein nog eenmaal uit en sloeg naar de vluchteling met zo’n geweldige houw, dat hij hem ongetwijfeld de schedel zou hebben gespleten, als het wapen niet was afgestuit op ons grote uithangbord met admiraal Benbow erop. De kerf in de onderkant van de lijst is vandaag de dag nog te zien.

Daarmee was het gevecht afgelopen. Eenmaal op de open weg zette Black Dog er ondanks zijn verwonding een vaart in die niemand hem zou hebben verbeterd: binnen een halve minuut was hij over de heuveltop verdwenen. De Kaptein echter stond als verdwaasd naar het uithangbord te staren. Toen streek hij een paar keer met de hand over het gezicht en ging ten slotte weer naar binnen.

“Jim,” zei hij, “rum!” Terwijl hij dat zei, wankelde hij even en steunde met de hand tegen de muur.

“Bent u gewond?” riep ik.

“Rum,” zei hij nog eens, “ik moet hier weg. Rum, rum!”

Ik rende weg om de drank te halen, maar door alles wat er gebeurd was, beefde ik zo, dat ik het glas liet vallen en de kraan vastdraaide, en terwijl ik nog bezig was tot mezelf te komen, hoorde ik een luide klap in de gelagkamer, en toen ik kwam aanhollen, zag ik de Kaptein in zijn volle lengte op de vloer liggen. Op dat ogenblik kwam mijn moeder, die ook het vechten en schreeuwen had gehoord, hard de trap aflopen om me te helpen. Samen lichtten we zijn hoofd wat op. Hij ademde luid en zwaar, maar zijn ogen waren gesloten en zijn gelaat had een afgrijselijke kleur.

“Och, Heer, – och, Heer,” riep moeder, “wat een schande voor de herberg! En dat net nu je vader ziek is.”

We hadden geen idee wat we moesten doen om de Kaptein te helpen; we dachten niet anders dan dat hij in het handgemeen met de vreemdeling een doodsteek had gekregen. Ik haalde ten slotte een glas rum en probeerde hem daarvan wat in te gieten, maar hij hield zijn tanden stijf op elkaar geklemd en zijn kaken leken wel van ijzer. Het was een verademing voor ons toen de deur openging en dokter Livesey binnenkwam, die naar mijn vader wilde komen kijken.

“O, dokter!” riepen we, “wat moeten we met hem beginnen? Waar is hij gewond?”

“Gewond? Larie,” zei de dokter, “hij is net zo min gewond als ik. De vent heeft een beroerte gekregen; ik heb het hem wel gezegd. Gaat u maar rustig naar uw man, juffrouw Hawkins, en vertel hem er niets van als ‘t niet nodig is. Ik zal zien het leven van deze oude schavuit te redden, ofschoon hij het eigenlijk niet waard is; Jim, haal even een kom voor me.”

Toen ik terugkwam met de kom, had de dokter de mouw van de Kaptein al opengeknipt en zijn forse gespierde arm blootgelegd, die op verscheidene plaatsen was getatoeëerd. ‘Troost’, ‘Gunstige wind’ en ‘Billy Bones zijn lust’ stond keurig netjes en duidelijk op de onderarm geschreven, en dichter bij de schouder was een tekening aangebracht van een galg waar een man aan hing.

“Een treffende voorspelling,” zei de dokter, terwijl hij de tatoeage even met de vinger aanraakte. “En nu zullen we eens kijken wat voor kleur je bloed heeft, kapitein Billy Bones – als je ten minste zo heet. Jim,” zei hij, “ben je bang voor bloed?”

“Nee, dokter,” zei ik.

“Prachtig,” zei hij, “hou jij dan de kom op.” Meteen nam hij een lancet en opende een ader.

Er vloeide heel wat bloed in de kom voordat de Kaptein zijn ogen opendeed en wazig om zich heen keek. Het eerste wat hij herkende, was de dokter en hij keek hem kwaad aan; toen viel zijn blik op mij en dat was blijkbaar een opluchting voor hem. Maar ineens verschoot hij van kleur, hij probeerde overeind te komen en riep: “Waar is Black Dog?”

“Je hebt niets met een zwarte hond te maken,” zei de dokter. “Je hebt weer rum gedronken en je hebt een beroerte gehad, precies zoals ik je voorspeld heb, en ik heb je zo-even tegen mijn zin, bij je kop uit het graf gesleept. En nu zal ik je eens iets vertellen, kapitein Bones  – ”

“Zo heet ik niet,” viel hij hem in de rede.

“Dat zal mij een zorg zijn,” antwoordde de dokter. “Zo heette een zeerover die ik gekend heb en zo noem ik jou kortheidshalve ook. Wat ik je zeggen wil, is alleen maar dit: van één glas rum zal je niet doodgaan, maar als je er één drinkt, drink je ook een tweede en een derde enzovoort, en als je er niet radicaal mee uitscheidt, dan wil ik er mijn pruik onder verwedden dat je doodgaat, begrijp je me goed? Ziezo, en doe nu maar eens even goed je best, dan zal ik je voor deze ene keer naar bed helpen.”

Met veel moeite lukte het ons hem de trap op te hijsen; we legden hem op zijn bed. Zijn hoofd zakte meteen op het kussen, alsof hij opnieuw flauw zou vallen.

“Denk er dus goed om,” zei de dokter, “je hoeft het woord rum maar te horen en je bent er geweest.”

Toen ging hij de kamer uit om mijn vader op te zoeken. Hij pakte mij bij de arm en nam me mee.

“Het heeft niets te betekenen,” zei hij zodra hij de deur achter ons gesloten had. “Ik heb hem genoeg bloed afgetapt om te maken dat hij zich een poosje rustig houdt; hij zal wel een week in bed blijven, dat is verreweg het beste voor hemzelf en voor jullie, maar als hij nog eens een beroerte krijgt, is ‘t afgelopen met hem.”

3

De zwarte mop

Tegen twaalf uur kwam ik weer bij de Kaptein met een koele drank en medicijnen. Hij lag nog bijna net zoals we hem hadden verlaten, alleen wat hoger, en hij zag er zwak, maar tevens opgewonden uit.

“Tim,” zei hij, “jij bent de enige hier die een cent waard is, en ik ben altijd goed voor je geweest, dat weet je. D’r is geen maand voorbijgegaan dat ik je geen fourpenny heb gegeven. En nou ben ik er belabberd aan toe, dat zie je wel, en ze hebben me allemaal in de steek gelaten, en, Jim, nou krijg ik van jou één klein mokje rum, is ‘t niet, Jim, beste jongen?”

“De dokter,” begon ik.

Maar hij viel me in de rede en vloekte de dokter uit, met zwakke stem, maar wel hartgrondig. “Dokters zijn kwakzalvers,” zei hij, “en die dokter hier, wat weet die van zeelui af? Ik ben in landen geweest waar ‘t zo heet was dat het pek kookte in de naden, en rondom me vielen de jongens om van de gele koorts, en ‘t hele land golfde als de zee van de aardbevingen – wat weet de dokter van zulke landen af? Nou, ik kan je zeggen: ik leefde daar van rum.