‘t Was eten en drinken voor me, en nou ben ik een gammele ouwe schuit aan lager wal, en als jij niet zorgt dat ‘k m’n rum krijg, komt mijn bloed over jouw hoofd, Jim, en die kwakzalver van een dokter…” Hij vloekte weer een poosje alles aan elkaar.

“Jim, jongen, moet je ‘s kijken hoe m’n vingers beven,” ging hij op smekende toon voort. “Ik kan ze niet stilhouden, met geen mogelijkheid. Ik heb de hele dag nog geen druppeltje gehad. Die dokter is krankjorum, dat zeg ik. Als ik geen slokje rum krijg, Jim, dan komen ze weer, ik heb er al een paar gezien. Ik heb Flint daar in die hoek zien staan, precies achter waar jij nou staat, ik zag hem net zo duidelijk als ik jou op ‘t ogenblik zie, en als ik spoken begin te zien – dan ga ik de beest uithangen zoals je nog nooit gezien hebt. Die dokter van jullie heeft zelf gezegd dat één glaasje geen kwaad kon. Ik geef je een goudstuk voor een mok rum, Jim.”

Hij wond zich hoe langer hoe meer op en dat maakte me ongerust, omdat vader die dag heel zwak was en rust nodig had; bovendien stelden de woorden van de dokter, waaraan de Kaptein me had herinnerd, me gerust, maar ik was beledigd door zijn poging me om te kopen.

“Geld wil ik niet van u hebben,” zei ik, “behalve dan wat u vader schuldig bent. Ik zal één glas rum halen, maar meer krijgt u niet.” Toen ik het hem had gebracht, greep hij er gretig naar en dronk het achter elkaar uit.

“Hè hè,” zei hij, “dat doet een mens goed. En nou wat anders, jonkie: hoe lang zei die dokter dat ik hier in deze kooi zou moeten blijven liggen?”

“Minstens een week,” zei ik.

“Alle donders!” riep hij uit. “Een week! Dat gaat niet, tegen die tijd zouden ze me al lang de zwarte mop hebben gegeven. Op dit eigenste ogenblik zijn die klungels eropuit om de lucht van me te krijgen, klungels die geen kans hebben gezien om te houden wat ze hadden en die nou een ander z’n portie willen jatten. Zijn dat manieren voor een zeeman? Dat zou ik wel es willen weten. Maar ik ben niet bang voor ze. Ik gooi d’r een rif bij uit, maat, en we steken ze weer es allemaal de loef af.”

Zo pratend was hij met grote moeite in bed overeind gekomen; hij had zijn hand op mijn schouder gelegd en klemde zich zo aan me vast, dat ik moeite had het niet uit te schreeuwen; zijn benen slingerden onder zijn lijf als dode dingen. Maar zijn woorden waren in droevige tegenstelling met de zwakheid van zijn stem. Op de rand van zijn bed bleef hij een ogenblik stil zitten.

“Die dokter heeft me te grazen gehad,” fluisterde hij, “het gonst in m’n oren. Leg me weer op bed.”

Nog voor ik veel had kunnen doen om hem te helpen, was hij teruggevallen op de plaats waar hij gelegen had. Een poosje bleef hij zo stilliggen.

“Jim,” zei hij ten slotte, “heb je vandaag die zeeman gezien?”

“Black Dog?” vroeg ik.

“Ja, Black Dog!” zei hij. “Da’s een gevaarlijk heer, maar d’r zijn er nog erger en die hebben hem eropuit gestuurd. Luister es: als ik nou es niet weg kan komen, en ze geven me de zwarte mop, dan moet je goed onthouden dat ‘t hun om die grote scheepskist van mij te doen is, en dan zorg jij dat je een paard onder je achterste krijgt en je rijdt naar – ja waarachtig, ik doe het! – naar die vervloekte kwakzalver van een dokter, en zegt dat ie alle hens aan dek laat komen, alles wat met de magistraat te maken heeft, en dat ie ze hier in de Admiral Benbow kan enteren, de hele ouwe bemanning van Flint, van jong tot oud, alles wat er nog van over is. Ik ben z’n eerste stuurman geweest, ja, dat was ik, eerste stuurman bij Flint, en ik ben de enige die weet waar ‘t ligt. In Savannah heeft ie ‘t me gegeven, toen ie daar op z’n sterfbed lag, net als ik nou, weet je. Maar laat niks los voordat ze me de zwarte mop hebben gegeven, of dat je die Black Dog weer ziet, of een zeeman met één poot – die vooral.”

“Maar wat is dat met die zwarte mop, Kaptein?” vroeg ik.

“Da’s zoveel als een dagvaarding. Ik zal ‘t je vertellen als ‘t zover is. Maar als jij je kluisgaten openhoudt, Jim, dan zullen wij samen delen, op m’n woord van waarachtig.”

Hij praatte nog wat door terwijl zijn stem steeds zwakker werd, maar nadat ik hem zijn drankje had ingegeven, viel hij in een zware slaap, een halve bewusteloosheid, waarin ik hem liet liggen. Wat ik zou hebben gedaan als alles goed was gegaan, weet ik niet. Misschien had ik wel alles aan de dokter verteld, want ik verkeerde in doodsangst dat de Kaptein berouw zou krijgen van zijn loslippigheid tegenover mij en me van kant zou maken. Maar juist die avond overleed mijn arme vader en daardoor dacht ik niet meer aan andere dingen. We waren natuurlijk erg verdrietig.