De buren liepen af en aan (er moest van alles geregeld worden voor de begrafenis en intussen ging het werk in de herberg natuurlijk ook nog door). Kortom ik had het zo druk, dat ik haast geen tijd overhield om aan de Kaptein te denken, laat staan bang voor hem te zijn.
De volgende morgen kwam hij warempel weer beneden; hij at weer op zijn gewone tijden, hoewel hij er niet veel van maakte, en ik vrees dat hij wel meer dan zijn gewone portie rum kreeg, want hij bediende zichzelf en keek dreigend en snuivend rond en niemand durfde hem iets in de weg te leggen. De avond voor de begrafenis was hij zo dronken als hij nog nooit was geweest en het was vreselijk om hem in dat sterfhuis zijn liederlijke zeemanslied te horen uitgalmen, maar wij stonden machteloos, te meer omdat dokter Livesey was weggeroepen voor een ernstig ziektegeval en na de dood van vader niet meer bij ons in de buurt was geweest.
Zo gingen de dagen voorbij tot na de begrafenis. De dag nadat we mijn vader naar het kerkhof hadden gebracht, was het bitter koud. Het vroor en het was mistig, ‘s-Middags om een uur of drie stond ik een ogenblik in de deur, vol verdrietige gedachten, toen ik op de weg iemand langzaam naderbij zag komen. Hij was blijkbaar blind, want hij tastte voor zich uit met een stok en had een zonneklep op, die ogen en neus geheel in de schaduw liet; hij liep voorover, gebogen door ouderdom of door zwakte, en hij droeg bovendien een gerafelde en verfomfaaide kapmantel, die hem een misvormd uiterlijk gaf. Ik had nog nooit iemand met zo’n griezelig uiterlijk gezien. Dicht bij de herberg bleef hij staan en op een eigenaardige, zangerige toon zei hij tegen de lucht vóór hem:
“Zou iemand zo vriendelijk willen zijn om een arme blindeman die het kostbare licht van zijn ogen verloren heeft bij de dappere verdediging van zijn vaderland Engeland en van koning George, God zegen ‘m, te vertellen waar en in welk deel van het land hij zich op dit ogenblik bevindt?”
“U bent bij de herberg Admiral Benbow aan de Black Hill Cove,” zei ik.
“Ik hoor een stem,” zei hij, “een jeugdige stem. Wil je me een hand geven, goede vriend, en me naar binnen brengen?”
Ik stak mijn hand uit en de griezelige man zonder ogen greep hem en klemde mijn pols als in een bankschroef. Ik schrok zo, dat ik rukte om los te komen, maar met een enkele beweging van zijn arm trok de blinde me naar zich toe.
“Breng me naar de Kaptein, jongen,” zei hij.
“O, meneer,” zei ik, “ik durf niet.”
“Zo!” hoonde hij, “durf je niet? Breng me naar binnen, direct of ik breek je arm.”
Terwijl hij dat zei, wrong hij mijn arm met zoveel kracht om dat ik het uitschreeuwde. Nooit tevoren had ik een stem gehoord, die zo wreed, zo hard en zo onmenselijk klonk als die van deze blinde. Die stem joeg me meer schrik aan dan de pijn, en ik gehoorzaamde onmiddellijk en liep recht de deur in en naar de gelagkamer waar onze oude zeerover zat, ziek en suf van de drank. De blinde man liep stijf naast me; hij hield me in een ijzeren greep en leunde zo zwaar op me dat ik bijna onder zijn gewicht doorzakte.
“Je brengt me recht naar hem toe, en als hij me zien kan, roep je hard: “Hier is een vriend voor je, Bill.” Als je ‘t niet doet, dan doe ik dit,” en hij draaide mijn arm zo gewelddadig om, dat ik dacht dat ik zou flauwvallen. Ik werd zo bang voor de blinde bedelaar, dat ik mijn angst voor de Kaptein helemaal vergat, en toen ik in de gelagkamer kwam, riep ik dan ook, zij het met bevende stem de woorden die hij me had voorgezegd.
De Kaptein keek op en staarde hem aan. Ik zag de invloed van de drank als het ware uit hem wegtrekken, tot hij volkomen nuchter was. Zijn gelaat drukte niet zozeer doodsangst uit als wel een dodelijke moeheid. Hij maakte een beweging alsof hij wilde opstaan, maar ik geloof niet dat hij daarvoor nog genoeg kracht had.
“Bill, ik zeg je: blijf zitten,” zei de bedelaar. “Ik kan dan wel niet zien, maar ik kan elke vinger horen verroeren. Zaken zijn zaken. Steek je rechterhand uit. Jongen, pak z’n rechterhand bij de pols beet en breng ‘m bij mijn rechterhand.”
De Kaptein en ik deden precies wat hij zei, en ik zag dat er uit de palm van de hand waarin hij zijn stok hield, iets overging in de hand van de Kaptein, die ogenblikkelijk daarop de vuist sloot. “Ziezo, dat is gebeurd,” zei de blinde. Meteen liet hij me los en wipte vlug en lenig en met feilloze zekerheid de deur uit en de straat op, waar ik, roerloos midden in de gelagkamer staande, zijn stok tiktakkend in de verte hoorde verdwijnen. Het duurde een poosje voor de Kaptein en ik weer bij onze positieven kwamen, maar ten slotte liet ik zijn pols, die ik al die tijd had vastgehouden, los en bijna op hetzelfde ogenblik trok hij zijn hand naar zich toe en wierp er een blik in.
“Tien uur!” riep hij uit. “Dan heb ik nog zes uur de tijd. We zullen ze nog wel krijgen,” en hij sprong overeind.
Maar op hetzelfde ogenblik wankelde hij, greep met een hand naar zijn keel, zwaaide een paar keer heen en weer en viel toen met een vreemd geluid zo lang als hij was voorover op de vloer. Ik sprong naar hem toe en riep mijn moeder, maar hoe vlug we er ook bij waren, het mocht niet meer baten. De Kaptein had een tweede beroerte gehad en was op de plaats doodgebleven. Het is misschien moeilijk te begrijpen, – want ik had nooit van de man gehouden, al had ik de laatste tijd een beetje medelijden met hem gekregen – maar zodra ik zag dat hij dood was, barstte ik in hete tranen uit. Het was de tweede maal dat ik tegenover de dood stond, en mijn hart was nog vol van de smart van de eerste keer.
4
De scheepskist
Natuurlijk vertelde ik nu onmiddellijk alles wat ik wist aan mijn moeder.
1 comment