We begrepen dat we in een moeilijk en gevaarlijk parket zaten. Het stond als een paal boven water, dat een deel van het geld van de Kaptein – als hij tenminste geld had – ons toekwam, maar het was niet erg waarschijnlijk dat zijn scheepsmakkers – bovenal de twee die ik gezien had, Black Dog en de blinde bedelaar, geneigd zouden zijn iets van hun buit af te staan om zijn schulden te voldoen. Als ik gedaan had wat de Kaptein me had gezegd en spoorslags naar dokter Livesey was gereden, zou ik mijn moeder alleen en zonder bescherming hebben moeten achterlaten en daar kon ik natuurlijk niet aan denken. Het leek ons niet geraden nog veel langer in huis te blijven: het vallen van een stuk steenkool in het keukenvuur, ja het tikken van de klok joeg ons al schrik aan. En of het nu kwam doordat het lijk van de Kaptein daar midden in de gelagkamer lag of doordat ik almaar moest denken aan die afschuwelijke blinde bedelaar, die nog vlak in de buurt moest zijn – er waren ogenblikken dat ik water en bloed zweette van angst. We waren het erover eens dat we maar één ding konden doen, samen hulp gaan halen in het naburige dorp. We voegden de daad bij het woord en holden zo als we waren, blootshoofds, de deur uit, de koude, de mist en de toenemende duisternis in.
Het dorp, het was eigenlijk maar een gehucht, lag niet ver weg, al konden we het niet zien liggen, aan de overkant van de volgende baai, en wat me vooral moed gaf: het lag in de richting tegenovergesteld aan die vanwaar de blindeman was gekomen en waarin hij vermoedelijk ook was verdwenen. We deden er niet langer dan een paar minuten over, hoewel we af en toe stilstonden en elkaar vastgrepen en luisterden.
De kaarsen waren al ontstoken, toen we het dorp bereikten en ik zal nooit vergeten hoe groot mijn opluchting was toen ik het gele schijnsel door deuren en vensters zag. Maar, helaas, het bleek dat dat ook de enige hulp was die we zouden krijgen. Want – dat de mensen zich niet schaamden! – niemand was bereid met ons mee terug te gaan naar de Admiral Benbow. Hoe meer we hun van onze moeilijkheden vertelden, hoe meer iedereen besloten scheen het eigen veilige huis niet te verlaten. Ik had nooit tevoren van kapitein Flint gehoord, maar sommige mensen in het dorp kenden die naam maar al te goed en rilden al als ze hem hoorden. Bovendien hadden een paar mannen die voorbij de herberg op het land hadden gewerkt, meer dan één vreemdeling op de weg gezien; ze hadden gedacht, dat het smokkelaars waren en hadden de benen genomen, en er was er minstens één die een loggertje had zien liggen in wat bij ons Kitt’s Hole heette. En omdat de mensen nu eenmaal als de dood waren voor iedereen die iets met de Kaptein te maken had, konden we zo lang en zo kort praten als we wilden, maar niet een wilde met ons meegaan om de herberg te verdedigen. Men zegt wel eens dat lafheid besmettelijk is, maar het is ook waar dat een mens door de lafheid van anderen zelf meer moed krijgt, en zo gebeurde het dat toen iedereen gezegd had wat hij te zeggen had, mijn moeder het woord nam. Haar jongen was een halve wees, zei ze en zij dacht er niet over om geld in de steek te laten dat hen eerlijk toekwam.
“Als geen van jullie durft,” zei ze, “dan zullen Jim en ik het alleen doen. Wij gaan nu terug langs dezelfde weg die we gekomen zijn, en jullie, grote kerels – zo’n lijf en zo’n hartje d’r in! – jullie moeten er dan maar eens over denken wat jullie waard zijn. Wij gaan die kist openmaken, al zou ‘t ons het leven kosten. En als ik die tas even mag lenen, juffrouw Crossley, dan heb ik ook wat om ‘t geld dat ons van rechtswege toekomt, in te stoppen.”
Natuurlijk zei ik dat ik met mijn moeder meeging, en natuurlijk riepen ze allemaal hoe we dat toch wel durfden, maar zelfs toen was er geen man die met ons mee wilde gaan. Wel waren ze bereid me een geladen pistool mee te geven voor het geval we zouden worden aangevallen en ze beloofden dat ze paarden gezadeld zouden hebben staan voor als we soms op onze terugtocht vervolgd werden, en een jonge jongen zou naar de dokter rijden om gewapende hulp te halen. Zo gingen we met ons beiden in de koude avondlucht dat gevaarlijke avontuur tegemoet. Mijn hart klopte luid. De volle maan kwam net op en scheen al rossig door de mist en we haastten ons des te meer, omdat we begrepen dat het, als we klaar zouden zijn met ons werk, zo helder zou zijn als op klaarlichte dag en dat we op de terugweg ten volle blootgesteld zouden zijn aan de blikken van wie er maar op de uitkijk stond.
We slopen langs de heggen, snel en zonder gerucht, en we zagen of hoorden niets dat onze angst had kunnen vermeerderen, totdat we tot onze diepe verademing de deur van de herberg achter ons hadden gesloten.
Ik schoof er meteen de grendel voor en we stonden een ogenblik hijgend stil in het donker, alleen in huis met het lijk van de Kaptein. Toen haalde moeder een kaars uit het buffet en hand in hand schoven we de gelagkamer in. Hij lag er nog net zo als we hem hadden achtergelaten, op zijn rug, met open ogen en één arm uitgestrekt.
“Doe de luiken dicht, Jim,” fluisterde moeder, “anders kunnen ze ons van buiten zien.” En toen ik dat gedaan had: “En nu moeten we de sleutel hebben en die is daar natuurlijk,” ze wees naar het lijk. “Wie zal die er af halen? Dat zou ik wel es willen weten!” Ze snikte terwijl ze dat zei.
Ik ging meteen op m’n knieën liggen. Dicht bij zijn hand op de vloer lag een klein rond stukje papier, dat aan één kant was zwart-gemaakt. Ik twijfelde er geen ogenblik aan of dat was de ‘zwarte mop’; toen ik het opraapte, zag ik dat er aan de andere kant met een nette, duidelijke hand op geschreven stond: ‘Tot vanavond tien uur’.
“Hij had nog de tijd tot vanavond tien uur, moeder,” zei ik, en ik had het nog niet gezegd of onze oude klok begon te slaan. We schrokken vreselijk van dat onverwachte geraas, maar het betekende goed nieuws, want het was nog maar zes uur.
“Nou die sleutel, Jim,” zei ze.
Ik zocht zijn zakken na. Wat kleingeld, een vingerhoed, wat draad en een paar dikke naalden, een stuk pruimtabak, zijn grote zakmes met gebogen handvat, een zakkompas en een tondeldoos, dat was alles wat ik vond.
“Misschien heeft ie ‘m om z’n hals hangen,” zei moeder.
Ik overwon mijn weerzin en trok zijn hemd van voren open, en jawel, daar hing de sleutel aan een eindje teertouw, dat ik met mijn eigen mes doorsneed.
1 comment