Deze vondst vervulde ons met hoop en we haastten ons zonder verwijl naar boven, naar het kamertje waar hij zo lang had geslapen en waar sinds de dag van zijn aankomst de kist stond.
Van buiten was het een kist als elke andere scheepskist; de letter B was in het deksel gebrand met een gloeiend ijzer en de hoeken waren door lang en ruw gebruik gedeukt en afgesplinterd.
“Geef hier die sleutel,” zei moeder, en hoewel het slot heel stroef ging, had ze in een ogenblik de sleutel omgedraaid en het deksel opgelicht.
De inhoud rook sterk naar tabak en teer, maar bovenop was niets te zien dan een heel goed pak kleren, netjes geborsteld en opgevouwen. Het was nog nooit gedragen, zei moeder. Daaronder lag van alles en nog wat: een kwadrant, een blikken kroes, verscheidene stukken pruimtabak, twee koppels pistolen, hele mooie, een baar zilver, een oud Spaans horloge en soortgelijke snuisterijen, meest van buitenlandse makelij en weinig waard, een met koper gemonteerde passer en zes zeldzame West-Indische schelpen. Ik heb er later vaak over nagedacht hoe vreemd het eigenlijk was dat hij op al zijn misdadige zwerftochten en opgejaagd als hij was; steeds die schelpen met zich had meegesleept.
Maar intussen hadden we nog niets van waarde gevonden, behalve het zilver en de snuisterijen en daar hadden we niets aan. Onderin lag een oude bootsjas, wit uitgeslagen van het zout van menige zee. Met een ongeduldig gebaar trok mijn moeder hem er uit, en daar lag het laatste wat de kist bevatte: een pakje in wasdoek met een touwtje er om, het leken wel papieren, en een grof linnen zak waarin we goud hoorden rinkelen zodra we hem aanraakten.
“Ik zal die schavuiten laten zien dat ik een eerlijke vrouw ben,” zei moeder. “Ik zal nemen wat me toekomt, maar ook geen cent meer. Hou die tas van juffrouw Crossley eens op.”
En ze begon het bedrag dat de Kaptein ons schuldig was over te tellen van de zak van de zeeman in onze tas. Dat viel niet mee en het duurde een hele tijd, want er waren goudstukken bij uit alle landen van de wereld, grote en kleine – dubloenen, louis d’ors, guinjes, realen van acht en ik weet niet wat nog meer, en alles lag schots en scheef door elkaar. Daar kwam nog bij dat de guinjes het zeldzaamst waren en dat was het enige geld waar mijn moeder mee kon rekenen. Toen we ongeveer halfweg waren, legde ik plotseling mijn hand op haar arm, want ik had in de stille vrieslucht een geluid gehoord dat me het hart in de keel deed kloppen: het tiktakken van de stok van de blindeman op de hard bevroren weg. Het geluid kwam naderbij en wij zaten doodstil en hielden onze adem in. Toen sloeg de stok met een nijdige, bevelende tik op onze voordeur en hoorden we hoe de klink werd opgelicht en de grendel rammelde: de ellendeling probeerde binnen te komen. Daarop volgde een lange stilte, zowel binnens- als buitenshuis. Eindelijk begon het getik op de weg weer, en tot onze onbeschrijfelijke vreugde en dankbaarheid stierf het langzaam weg tot het geheel onhoorbaar was geworden.
“Moeder,” zei ik, “neem de hele zaak mee en laten we er vandoor gaan,” want ik begreep dat die gegrendelde deur hem verdacht moest zijn voorgekomen en dat we grote kans liepen weldra de hele bende op onze hals te krijgen, al kon dan ook niemand die die vreselijke blindeman nooit had ontmoet, begrijpen hoe blij ik was dat ik de grendel op de deur had gedaan.
Maar mijn moeder, hoe bang ze ook was, wilde met alle geweld precies zoveel meenemen als haar toekwam en geen cent meer, maar weigerde ook koppig met minder genoegen te nemen. Het was nog lang geen zeven uur, zei ze; ze wist waar ze recht op had en daar stond ze op, en zo was ze nog tegen me aan het redeneren toen een eind verderop op de heuvel een laag fluitsignaal weerklonk. Dat was voor ons allebei genoeg, meer dan genoeg, zelfs.
“Ik laat ‘t er verder maar bij,” zei ze en sprong overeind.
“En ik neem dit mee om het bedrag vol te maken,” zei ik en greep het pakje in wasdoek.
Het volgende ogenblik gingen we beiden op de tast de trap af, want we hadden de kaars bij de lege kist laten staan, en nog een ogenblik later hadden we de deur geopend en waren we in volle aftocht. Het was geen moment te vroeg. De mist trok snel op, de maan scheen al helder op het hoger gelegen land links en rechts en alleen onder in de laagte en om de deur van de herberg hing nog een dun waas dat onze eerste stappen verhulde. Even voorbij de voet van de heuvel, nog lang niet halfweg het dorp, zouden we in het volle maanlicht komen. En dat was nog niet alles, want we hoorden al de voetstappen van verscheidene personen die vlug naderbij kwamen, en toen we naar die kant omkeken, zagen we een zwaaiend licht waaruit bleek dat een van degenen die daar aankwamen een lantaarn bij zich had.
“Hier kind,” zei moeder ineens, “neem jij het geld en loop door. Ik val flauw.”
Daarmee was het voor ons allebei gedaan, dacht ik. Wat verwenste ik nu de lafheid van onze buren en wat nam ik het mijn moeder kwalijk, dat ze zo eerlijk en zo begerig was geweest, en eerst zo doldriest en nu zo zwak! Het geluk wilde dat we juist bij het bruggetje waren, en ik ondersteunde haar tot bij de walkant, waar ze met een zucht in elkaar zakte. Waar ik de kracht vandaan haalde, weet ik niet, en ik vrees dat ik het wel een beetje hardhandig heb gedaan, maar ik slaagde er in haar een eindje onder de boog van de brug te slepen. Verder kon ik haar niet krijgen, want de brug was zo laag, dat ik er enkel op handen en voeten onder kon kruipen. Er zat niets anders op; we moesten blijven waar we waren, moeder bijna helemaal zichtbaar van de weg af en wij beiden zo dicht bij de herberg, dat we alles konden horen wat daar gebeurde.
5
Het einde van de blindeman
Tot op zekere hoogte was mijn nieuwsgierigheid sterker dan mijn angst, want ik kon niet blijven zitten waar ik zat, maar kroop weer naar de wal, vanwaar ik, mijn hoofd achter een bremstruik, de weg voor de herberg kon overzien. Nauwelijks lag ik daar, of mijn vijanden kwamen aanhollen, zeven of acht man; hun voetstappen klepperden over de bevroren weg en de man met de lantaarn liep een paar passen voor de anderen uit. Drie draafden er samen, hand in hand, en zelfs door de mist heen kon ik onderscheiden, dat de middelste van dit drietal de blinde was. Zijn stem bewees me dat ik het juist had gezien.
“Trap die deur in!” riep hij.
“Daar gaat ie!” antwoordden er een paar, en ze stormden op de Admiral Benbow af met de lantaarndrager achter zich aan, maar opeens zag ik ze stilstaan en op minder luide toon iets tegen elkaar zeggen, alsof ze er verbaasd over waren dat de deur open was. Maar dat duurde maar even, want de blinde begon weer te commanderen.
1 comment