Tarzan van de Apen

Tarzan van de Apen

UIT HET ENGELSCH VAN

EDGAR RICE BURROUGHS

BEWERKT DOOR

W. J. A. ROLDANUS Jr.

1e druk

RIJSWIJK (Z.-H.) AMSTERDAM

BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN J.C. DALMEIJER

HOOFDSTUK I.

-

OP ZEE.

Ik heb dit verhaal gehoord van iemand, die het recht niet had, het mij of iemand anders te vertellen. Dat hij ermede begon kan ik toeschrijven aan den verleidenden invloed van een oud wijntje op den verhaler; dat hij het vreemde verhaal verder vertelde aan mijn eigen skeptisch ongeloof gedurende de dagen, die daarop volgden.

Toen mijn joviale gastheer ontdekte, dat hij me zooveel verteld had, en dat ik geneigd was tot twijfelen, nam zijn dwaze trots de taak over, die de oude wijn had begonnen, en daarom diepte hij een beschimmeld manuscript en droge, officiëele afschriften van het Britsche Departement van Koloniën op, om vele van de meest in het oog springende feiten van dit merkwaardig relaas te ondersteunen.

Ik zeg niet, dat het verhaal waar is, want ik ben geen getuige geweest van de daarin beschreven gebeurtenissen, doch het feit, dat ik bij het vertellen gefingeerde namen heb gegeven aan de hoofdpersonen, is bewijs genoeg voor de oprechtheid van mijn geloof, dat het waar kan zijn. De gele, beschimmelde bladzijden van het dagboek van een man, die lang geleden gestorven is, en de afschriften van het Departement van Koloniën stemmen volkomen overeen met het relaas van mijn vroolijken gastheer; dus geef ik u het verhaal, zooals ik het met veel moeite uit al deze verschillende bronnen bij elkaar heb gekregen.

En al vindt gij het niet geloofwaardig, toch zult gij het tenminste met me eens zijn, dat het eenig, merkwaardig en belangwekkend is. Uit de afschriften van het ministerie van Koloniën en het dagboek van den doode zien we, dat een zeker jong, Engelsch edelman, dien we John Clayton, Lord Greystoke, zullen noemen, opgedragen was, een bijzonder kiesch onderzoek in te stellen naar toestanden in een Britsche kolonie op de Westkust van Afrika, waar men wist, dat een andere Europeesche mogendheid onder de eenvoudige inboorlingen soldaten aan het werven was voor haar eigen leger, dat zij slechts gebruikte, om de wilde stammen

6

langs de Kongo en Aruwimi te dwingen tot het verzamelen van rubber en ivoor.

De inboorlingen der Britsche Kolonie klaagden, dat vele hunner jonge mannen met mooie beloften werden weggelokt, doch dat slechts weinige ooit bij hun families terugkeerden.

De Engelschen in Afrika gingen zelfs verder, en zeiden, dat die arme zwarten feitelijk in slavernij gehouden werden, daar, wanneer hun diensttijd om was, de blanke officieren misbruik maakten van hun onwetendheid en hun zeiden, dat ze nog verscheidene jaren moesten dienen. Daarom benoemde het Departement van Koloniën John Clayton op een nieuwen post in Britsch West-Afrika, maar zijn geheime instructies concentreerden zich op een nauwkeurig onderzoek naar de onrechtmatige behandeling van zwarte, Britsche onderdanen door de officieren van een bevriende Europeesche Mogendheid. Waarom hij werd gezonden is echter voor dit verhaal van weinig belang, want hij heeft nooit een onderzoek ingesteld, ja feitelijk zijn plaats van bestemming in het geheel niet bereikt. Clayton was het type Engelschman, dat men het liefst in verband brengt met de nobelste monumenten voor historische feiten op duizend slagvelden, waar de zege behaald werd - een sterk, krachtig man - geestelijk, zedelijk en lichamelijk.

Hij was van meer dan middelmatige lengte; zijn oogen waren grijs, zijn trekken regelmatig en vast; zijn houding verried volmaakte, flinke gezondheid, nog beïnvloed door jaren van militaire opleiding. Politieke eerzucht had hem er toe geleid, overplaatsing te zoeken van het leger naar het Departement van Koloniën, en zoo vinden we hem nog jong, met een belangrijke en moeilijke opdracht van vertrouwen in dienst der Koningin.

Toen hij deze benoeming ontving, was hij zoowel verrukt als ontsteld. De keuze leek hem een welverdiende belooning voor onvermoeide en bekwame diensten, en een brug naar gewichtiger posten met nog grooter verantwoordelijkheid; maar aan den anderen kant was hij ternauwernood drie maanden met Alice Rutherford getrouwd, en de gedachte, dat hij dit mooie jonge vrouwtje zou moeten medenemen naar de gevaren en de afzondering van tropisch Afrika, deed hem ontstellen en vreezen. Ter wille van haar zou hij voor de benoeming bedankt hebben, maar daar wilde zij niet van hooren. Integendeel, ze drong er op aan, dat hij ze aannemen en haar medenemen zou.

Er waren moeders en broers en zusters, en tantes en nichten, die verschillende opinies over de zaak ten beste gaven, maar over wat ze, ieder voor zich, aanrieden, zwijgt de geschiedenis.

We weten slechts, dat op een zonnigen Mei-morgen in 1888, John, Lord Greystoke, en Lady Alice uit Dover wegvoeren met bestemming naar Afrika.

Een maand later kwamen ze te Vrijstad aan, waar ze een klein

7

zeilschip, de Fuwalda, namen, om hen naar hun plaats van bestemming te brengen.

En hier verdwenen John, Lord Greystoke, en Lady Alice, zijn vrouw, zonder dat iemand wist, wat er van hen werd.

Twee maanden, nadat ze het anker gelicht en de haven van Vrijstad verlaten hadden, kruiste een half dozijn Britsche oorlogsschepen op den Zuidelijken Atlantischen Oceaan, om hen of hun vaartuig op te sporen, en bijna onmiddellijk werd op de kust van St.