London 1598.

As the soule of Euphorbus was thought to live in Pythagoras, so the sweet worthie soule of Ovid lives in mellifluous and honey tongued Shakespeare; witnes his Venus and Adonis, his Lucrece, his sugred sonnets among his private friends.

As Plautus and Seneca are accounted the best for comedy and tragedy among the Latines, so Shakespeare among the English is the most excellent [121]in both kinds for the stage; for comedy witnes his Gentlemen of Verona, his Errors, his Loue Labours Lost, his Loue Labours Wonne,—waarmee “Eind goed, Al goed” moet bedoeld zijn,—his Midsummer Night Dreame, and his Merchant of Venice; for tragedy, his Richard the 2, Richard the 3, Henry the 4, King John, Titus Andronicus, and his Romeo and Juliet.

As Epius Stolo said that the muses would speake with Plautus tongue, if they would speake Latin, so I say that the muses would speake with Shakespeare fine filed phrase, if they would speake English.

Hieruit blijkt tevens, dat de Titus Andronicus reeds in 1598 geschreven en ten tooneele gebracht was. Maar het stuk is zeker ouder. In 1691 werd door zekeren Gerald Langbaine uitgegeven een Account of the English Dramatick Poets; daarin wordt gewag gemaakt van een uitgave van Titus Andronicus in quarto, van 1594, waarvan thans geen exemplaar meer bekend is. Dat zijn mededeeling juist kan zijn, en hij zulk een exemplaar kan gezien hebben, blijkt uit het register van het boekhandelaarsgilde, waarin, op den datum van 6 Februari 1593, ten behoeve van John Danter is ingeschreven: “A booke entitled a noble Roman Historye of Titus Andronicus.” Op deze inschrijving volgt: “Entered also unto him, by warrant from Mr. Woodcock, the ballad thereof.” De ballade, die, volgens deze inschrijving, van het tooneelstuk of de geschiedenis gedrukt werd, is hoogstwaarschijnlijk dezelfde, die door Percy in zijn Reliques of Ancient English Poetry onder den titel van “The Lamentable and Tragical History of Titus Andronicus” is medegedeeld en ontleend is uit een oude gedichtenverzameling zonder datum. (Ook in Delius Sh.-uitgaaf is zij afgedrukt.) Dat zij na het tooneelstuk gedicht is, kan uit de eenvoudige lezing blijken; er wordt bij voorbeeld in gesproken van het pijlen-schieten door Titus Andronicus, wat zonder de kennis van het populaire tooneelstuk geheel onverstaanbaar zou zijn.

De Titus Andronicus moet dus vóór Febr. 1593 geschreven zijn. Een opmerking van Ben Jonson noopt ons verder, het stuk voor nog eenige jaren ouder te houden. Deze zegt in het voorspel van zijn blijspel “de Bartholomeüs-mis”, Bartholomew Fair, dat in 1614 werd opgevoerd: “He that will swear Jeronimo and Andronicus are the best plays yet, shall pass unexcepted at here, as a man, whose judgment shows it is constant, and hath stood still these five-and-twenty or thirty years.” Hier wordt dus Titus Andronicus in één adem genoemd met Thomas Kydʼs Jeronimo,—waarmede de Spaansche tragedie, the Spanish tragedy or Hieronymo is mad again, bedoeld is,—en gezegd, dat hij, die deze twee stukken nog voor de beste houdt, vijf en twintig of dertig jaren in smaak ten achteren is. Zijn die 25 jaar letterlijk op te vatten, dan is Titus Andronicus van het jaar 1589, misschien nog enkele jaren vroeger. Bedenken wij nu, dat Shakespeare in April 1564 geboren werd te Stratford aan den Avon, er in zijn 20ste jaar (Nov. 1582) trouwde, er in 1583 een dochter kreeg en in 1585 tweelingen, dan zal hij op zijn vroegst in laatstgenoemd jaar naar Londen gekomen zijn en zich aan het tooneel verbonden hebben. Dat hij het handschrift niet van Stratford heeft medegebracht, maar dat het stuk geschreven is, nadat Sh. met de tooneelwereld bekend was geworden, is buiten allen twijfel. Op zijn allervroegst kan het stuk dus in 1586 geschreven zijn, doch waarschijnlijk is het eerst twee of drie jaar later gereed gekomen. Met het oog op andere stukken zal het echter niet veel later dan 1589 voltooid zijn, toen Shakespeare 25 jaar telde; veel vroeger kan men het ook niet stellen, daar de dichter zich tooneelkennis heeft moeten eigen maken. Men mag onderstellen, dat hij zich in het landstadje Stratford door opmerkzaamheid de uitgebreide en nauwkeurige kennis van dieren, planten en natuurverschijnselen heeft verworven, waarvan zijn werken blijk geven, en verder slechts uit enkele boeken, den bijbel b.v., Holinshedʼs kroniek, Ovidiusʼ Metamorphosen1, zijn kennis verrijkt heeft, maar dat hij zijn bedrevenheid in de letterkunde en in allerlei vakken van wetenschap, [122]zijn inzicht in maatschappelijke toestanden, zijn diepe menschenkennis vooral in Londen heeft opgedaan. Daar, in de tooneelwereld verkeerende, kon hij eerst tot het schrijven van een tooneelwerk komen, en geen wonder, dat de jeugdige dichter een stof koos, die in overeenstemming was met den smaak van het publiek en van zijn tijd. De fabelachtige geschiedenis van Titus Andronicus was ongetwijfeld niet nieuw en waarschijnlijk uit een novelle aan het publiek welbekend, want zulke verhalen, in verzamelingen vereenigd, werden toen ter tijd vlijtig gelezen. Er is ons geen novelle van Titus Andronicus bewaard gebleven, maar dat zij bestaan moet hebben, blijkt uit de novellen-verzameling van Painter, The Palace of Pleasure geheeten; in het tweede deel er van, dat in 1567 het licht zag, wordt in het voorbijgaan van Titus en meer bepaald van Tamoraʼs wreedheid gewag gemaakt. Meer dan één voorbeeld kon aan Shakespeare de overtuiging geven, dat deze stof hem een dankbaar onderwerp zou wezen; met dergelijke toneelstukken was het publiek hooglijk ingenomen. Een voorbeeld leveren ons twee stukken van den boven reeds genoemden Thomas Kyd: deze trad in 1588 op met een stuk Hieronymo of Jeronimo, en eenigen tijd later met zijn Spaansche Tragedie, ook genaamd Hieronymo is mad again, waarin Hieronymo dol wordt om het verlies van zijn zoon. Dit laatste stuk vond toen ter tijd een buitengewonen bijval en bleef, evenals de Titus Andronicus, wel vijf en twintig of dertig jaar bij het publiek zeer geliefd, zooals onder andere uit de ergernis van Ben Jonson blijkt.—Er is een groote overeenkomst tusschen den Titus Andronicus en den Jeronimo; in beide is de held een eerbiedwaardig grijsaard, die voor de groote diensten, door hem bewezen, met de mishandeling en den moord der zijnen beloond wordt, en die, om wraak te nemen op zijn belagers, genoodzaakt is zich als een waanzinnige voor te doen. De slachting, die in beide stukken aangericht wordt, is even groot; in beide blijven er van de hoofdpersonen slechts weinigen in leven.—Wil men hier nader van overtuigd worden, dan leze men slechts het slot van den Jeronimo, een epiloog, die door een geest wordt uitgesproken:

“Ay, now my hopes have end in their effects,

When blood and sorrow finish my desires.

Horatio murdered in his fatherʼs bower;

Vile Serberine by Pedringano slain;

False Pedringano hangʼd by quaint device;

Fair Isabella by herself misdone;

Prince Balthasar by Belimperia stabbʼd;

The duke of Castille, and his wicked son,

Both done to death by old Hieronymo;

Then Belimperia fallen, as Dido fell;

And good Hieronymo slain by himself:

Ay, these were spectacles to please my soul.”

Zulk een stuk geeft den Titus Andronicus niets toe in bloederigheid. Het wordt bovendien nog opgeluisterd door een stomme vertooning, een pantomime, dumb show, een vreemde toevoeging aan een tooneelwerk, die toen zeer in zwang was; men vindt er gebruik van gemaakt in den Pericles, en in het tooneelstuk, dat Hamlet ten hove vertoonen laat.

Met de zoo even genoemde Spaansche tragedie van Kyd hadden vele toenmalige stukken overeenkomst, en Shakespeare schikte zich, bij het schrijven van zijn eersteling, naar den geest van zijn tijd; en niet alleen in de keuze van het onderwerp, maar ook in meerdere opzichten treedt hij in de voetstappen zijner voorgangers. Reeds hieruit zou kunnen blijken, dat de Titus Andronicus zijn eersteling was, doch men wordt hier nader van overtuigd, als men opmerkt, dat de dichter in den loop van het stuk vorderingen maakt, en dat het eerste bedrijf verreweg het zwakste van alle is. Na den Titus Andronicus begaf zich de dichter aan het schrijven van zijn Koning Hendrik VI, van welks drie deelen ook weder het eerste zwakker is dan de beide volgende. Wel volgde hij meer en meer zijn eigen weg en overtreffen zijn stukken die zijner tijdgenooten verre, maar bij alle verschil is er toch genoeg overeenkomst met de laatste op te merken, dat de in ellende wegstervende dichter Robert Greene, die zijn eigen tooneelwerken en die zijner vrienden reeds zag tanen voor Shakespeareʼs luister, hem in 1592 niet geheel en al ten onrechte een “opkomeling” noemde, “gesierd met onze vederen.” Een nieuweling, die geen academische opleiding genoten had, stond in kennis niet bij hen ten achteren, behandelde dergelijke stoffen als zij, wist die met mythologische bloempjes op te sieren, schreef verzen, die niet minder goed klonken dan de hunne! Men zie hierover de aanteekeningen in het derde deel op Koning Hendrik VI. Met Koning Richard III kan men rekenen, dat deze eerste periode van Shakespeareʼs leven gesloten wordt, die, behalve de genoemde stukken, nog enkele blijspelen, verscheidene sonnetten en Venus en Adonis heeft opgeleverd.

De overeenkomst, die zoo even werd toegegeven, is echter meer schijnbaar dan wezenlijk, en bij nauwkeuriger toezien blijken de verschillen zeer belangrijk te zijn. Dit gezegde vereischt een nadere toelichting. Wanneer men den statigen gang der verzen, waarmede het eerste bedrijf begint, nagaat, dan zou men meenen, dat de [123]versbouw van Marlowe wordt nagebootst, maar lezen wij verder, dan bemerken wij weldra, dat de dichter zich geen boeien laat aanleggen, dat het hem niet te doen is om de ooren zijner toehoorders met prachtig rollende verzen te vullen, maar dat hij verscheidenheid brengt in de rusten, het slepende einde der regels en zelfs afwijkingen van den gewonen versbouw niet schuwt, kortom zijn stijl naar omstandigheden wijzigt. In dit opzicht gaat hij niet alleen verder dan Marlowe, maar ook verder dan Kyd, die wel is waar het majestueuze van Marlowe niet bereikt, maar meer verscheidenheid in zijn regels wist te brengen.