Er moge nog
aanmerkelijk verschil bestaan tusschen den versbouw van den Titus
Andronicus en van Shakespeareʼs latere stukken, wij kunnen toch
reeds hier het streven naar eenvoudigheid en natuurlijkheid in de
verzen ontdekken.
Dit zelfde geldt, wanneer men op de geheele uiting der gedachten
let. Bij een stuk met een inhoud als Titus Andronicus moet de
verleiding voor een jong dichter, om de personen in matelooze
jammerklachten, in afgrijselijke wraakkreten te doen uitbarsten,
zeer sterk geweest zijn, vooral in een tijd, dat zulk een taal door
anderen gebezigd werd en blijkbaar in den smaak van het publiek
viel. En toch, de jeugdige Shakespeare nam een zekere matiging in
acht. Men oordeele: in een stuk, Lustʼs
dominion geheeten, dat wel eens, schoon ten onrechte, aan
Marlowe is toegeschreven, komt ook een Moor voor, daar Eleazar
geheeten; van dezen kan men zeggen, dat hij spreekt op de manier
van Koning Cambyses (I K. Hendrik IV, II. 4. 425). Eleazar zegt:
“Now, Tragedy, thou minion of the
night,
Rhamnusia, play-fellow, to thee Iʼll
sing
Upon a harp made of dead Spanish
bones,—
The proudest instrument the world
affords—
When thou in crimson jollity shall
bathe
Thy limbs as black as mine, in springs of
blood
Still gushing from the conduit-head of
Spain.
To thee that never blushest, though thy
cheeks
Are full of blood, O Saint Revenge, to
thee
I consecrate my murders, all my
stabs,
My bloody labours, tortures,
stratagems,
The volume of all wounds that wound from
me,—
Mine is the stage, thine the
tragedy.”
Men vergelijke hiermede de uitingen van den Moor Aaron en men
zal Sh.ʼs
streven naar eenvoud en natuurlijkheid erkennen.
De matiging, waarvan Shakespeare blijk geeft, mag inderdaad op
prijs gesteld worden. Als Tamoraʼs zoon Alerbus ter slachting wordt
weggeleid, hooren wij slechts een enkelen uitroep van Tamora (I. 1.
130); als Titus zijn zoon Mucius in drift doorstoken heeft, zijn de
woorden van Lucius (I. 1. 292) zeer eenvoudig en gematigd;
hetzelfde moet gezegd worden van Laviniaʼs woorden tot Tamora (II.
3. 136), van Marcusʼ klacht bij het ontmoeten van de geschonden
Lavinia (II. 4. 11. en volgg.). Als Titusʼ zoons ter dood geleid
zijn en zijn verminkte dochter Lavinia tot hem gebracht wordt,
barst hij uit in roerende jammerklachten, maar geen stroom van
vloeken en verwenschingen komt er uit zijn mond (III. 1. 91); ja
dit gebeurt zelfs niet, als hij zijn hand heeft opgeofferd om zijn
zonen te redden; dan roept hij uit (III. 1. 207): “O, hier hef ik
deze eene hand ten hemel” en zijn klacht is niet eens bovenmatig,
maar wordt toch, als te overdreven, door zijn broeder gegispt. Als
dan zijn zonen toch geslacht zijn en zijn jammer ten top is
gevoerd, zegt hij (III. 1. 267) eenvoudig: “Ik heb geen tranen meer
te storten over” en denkt eerst daarna aan wraak. Als Titus aan
Tamora heeft medegedeeld, aan welk een gruwelijk maal zij zich te
goed heeft gedaan (V. 3. 60), spaart de dichter ons de jammerkreten
der rampzalige moeder; haar dood volgt oogenblikkelijk, evenals die
van Titus en van Saturninus; een matiging, die men bij weinige
dichters van zijn tijd zal aantreffen.
Dat wij in Titus Andronicus het werk bezitten van een echten
dichter, blijkt bij het aandachtig lezen van het stuk telkens meer.
De personen, die er in optreden, zijn geen tooneelpoppen, aan welke
woorden in den mond worden gelegd, maar menschen van vleesch en
bloed. Tamora is door de vereeniging van een doordringend en vlug
verstand, door zelfbeheersching, heftige hartstochten en zedelijke
verdorvenheid, een opmerkelijke schepping; haar levendige
verbeelding leent haar bekoorlijkheid en uit haar mond vernemen wij
echt dichterlijke taal; men zie slechts II. 3. 10–29, en in
hetzelfde tooneel reg. 93–104; IV.
1 comment