4. 81 en vlgg.; V. 1. 30 enz. Men ga verder het karakter en de handelingen van den ouden Titus na; men overwege, hoe de dichter den onmenschelijken duivel Aaron door een enkelen trek, de liefde voor zijn basterdkind (zie IV. 2. 175), tot een mensch gemaakt heeft, zoodat zijn straf er des te rechtvaardiger door wordt en belang stelling inboezemt; men herleze de woorden, waarmede Lucius zijn zoon aanmaant, om de nagedachtenis van den ouden Titus, van den beminnenden grootvader, in eere te houden, V. 3. 160 enz.;—en men zal tot de overtuiging komen, dat er geen redenen bestaan, om de meening te verdedigen, dat dit stuk al te onvolkomen is om een werk van den jeugdigen Shakespeare te kunnen wezen. Integendeel, een nauwkeurig onderzoek bevestigt veeleer de juistheid [124]der verklaring van Francis Meres. Het blijkt dan tevens, dat dit treurspel een werk is uit één stuk, dat er geen enkele grond bestaat om er twee handen in aan te nemen; het is niet een ouder arbeid van een ander, waar Shakespeare eenige veranderingen in gemaakt heeft, maar wel degelijk zijn eigen stuk, dat door geen ander dichter zoo zou gemaakt zijn en waarin men den jeugdigen leeuw reeds aan zijn klauw herkent; de onvolkomenheden, die men er in opmerkt, zijn geen andere, dan men verwachten kan in het eerste werk van een jongen dichter, die, hoezeer hij later alle andere moge overschaduwd hebben, toch ook een kind van zijn tijd geweest is.

Het behoeft ons, Nederlanders, niet moeilijk te vallen, de goede eigenschappen van den Titus Andronicus te waardeeren. “In November 1641 werd in den schouwburg [te Amsterdam] een treurspel vertoond, dat algemeen opzien wekte. Het stuk was getiteld: Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak. De dichter was een burgerjongen, een glazenmaker, zonder eenige kennis der Grieksche of Latijnsche taal; zijn naam, toen nog geheel onbekend, luidde Jan Vos. Professor Barlæus was zoo met zijn werk ingenomen, dat hij hem gelijk stelde met Sofokles. Op zijn aansporen gingen zijn vrienden het stuk zien: Hooft en Van der Burgh stonden verbaasd, en Vondel verklaarde, dat de dichter een genie was. Van Baerle zelf kon zich aan de tragedie niet zat zien: hij ging zevenmaal achtereen zich daaraan vergasten. Hij was er zoo vol van, dat hij er brieven over schreef aan zijn vrienden en Huygens uitnoodigde over te komen om haar te bewonderen. De geheele oudheid had volgens hem geen zoodanig treurspel aan te wijzen: het wekte echt tragische aandoeningen op en was geschreven in de taal van Hooft en Vondel. Eindelijk wijdde hij er een Hollandsch gedicht aan, dat aldus eindigt:

Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest,

De Schouwburg wort verzet, en schoeit op hooger leest.

Rijst Sophocles weer op? stampt Æschylus weer hier?

Of maekt Euripides dit ongewoon getier?

Neen, ʼt is een Ambachtsman, een ongelettert gast,

Die nu de gantsche rey van Helicon verrast,

Die noyt gezeten heeft aan Grieks of Roomsche disch,

Wijst nu de weerelt aan, wat dat een Treurspel is.

Athenen las het spel, en sprak: ik schrijf niet meer;

Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer.”2

Wanneer men in het eerste deel der gedichten van Jan Vos (Amsterdam 1862) den vrij uitvoerigen inhoud van den Aran en Titus leest, ziet men onmiddellijk, dat het geheele beloop van het stuk, op enkele kleinigheden na, evenzoo is als bij Sh.ʼs Titus Andronicus. Men zou hieruit vermoeden, dat het stuk een eenigszins omgewerkte vertaling is van het Engelsch origineel. Wanneer wij dan tot de lezing van den Aran en Titus overgaan, blijkt ons echter, dat er veel grooter verschil is, dan men naar de inhoudsopgave zou verwachten. Het stuk is geen vertaling van Shakespeareʼs treurspel, maar toch heeft Jan Vos dit gekend en nagevolgd, zoodat er hier en daar overeenstemmende passages in voorkomen, niettegenstaande men er zeker van kan zijn, dat Jan Vos geen enkele vreemde taal machtig was. De verklaring hiervan is zeer eenvoudig. Tegen het einde der zestiende eeuw had de tooneelkunst in Engeland een groote hoogte bereikt en was in westelijk Europa, waar zij nog op een lagen trap stond, zeer goed aangeschreven. Vandaar, dat Engelsche tooneelgezelschappen meermalen ondernamen Nederland, Duitschland en Denemarken te bezoeken. Dat bij deze reizende troepen zich juist de uitstekendste acteurs bevonden, valt wel niet te denken; toch hadden zij veel toeloop. Telkens vindt men van zulke gezelschappen gewag gemaakt; reeds in 1591 verschenen zij in ons land, verder in 1597, 1604, 1605, 1607; tot 1629 kwamen zij vrij geregeld en ook later nog, tot 1644 of 1645. Evenzoo werd Duitschland bezocht, en daar is omstreeks 1600 de Titus Andronicus door Engelsche komedianten opgevoerd. Een vrije proza-bewerking er van bevindt zich in een bundel: “Englischen Komödien und Tragödien” (die in 1620 het licht zag) en draagt den titel: “Eine sehr klägliche Tragoedie von Tito Andronico und der hoffertigen Keyserin, darinnen denkwürdige actiones zu befinden”; zij is in TieckʼsDeutsches Theater” (1817) en in Albert Cohnʼs “Shakspeare in Germany” (1865) overgedrukt.—Daar Titus Andronicus onder de stukken behoorde, die door reizende Engelsche tooneelgezelschappen vertoond werden, zal ongetwijfeld door zulke voorstellingen Jan Vos er bekend mee geworden zijn. Men wordt daarin bevestigd, als men opmerkt, dat de Duitsche vrije bewerking in menig opzicht met den Aran en Titus overeenkomst heeft, zoowel in wat uit Shakespeare is weggelaten als in wat breeder is uitgewerkt, en dat beide als het ware wedijveren [125]om al wat naar karakterteekening zweemt, al wat fijn bedacht, liefelijk, echt dichterlijk is bij Shakespeare, er uit te werken; in dit opzicht steekt de Duitscher den Hollander de loef nog af.

Als men in den Aran en Titus de verwijten van Titusʼ dochter aan de overspelige Tamora, of liever het gekijf der twee wijven, leest, als men Aran hoort stoffen op zijn misdaden, Tamora hoort weeklagen, dat zij haar eigen zoons “zoo gierig” heeft “ingeslokt”, als men Titus hoort wenschen, dat hij Tamoraʼs “darmen” mocht “ophaspʼlen op zijn armen”, als men de koren leest, die van Baerle nog wel als een proefje aan Huygens zond om hem te doen watertanden, dan staat men niet alleen verbaasd, dat een man als van Baerle dit kon bewonderen, maar zal meer dan ooit gestemd zijn, om aan de dichterlijke waarde van Shakespeareʼs Titus Andronicus volle recht te doen wedervaren3, al moet men toegeven, dat het in een geheel anderen geest dan zijn overige stukken, in een vroegeren stijl geschreven is.

I. 1. 8.4 Mijn voorrang.