Toen gingen de vrienden voort.

naar boven

III

Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaarplaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden.
Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren van een nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen in hunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem.
- Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons.
Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleeren en zijn Vrienden er in gedost te zien.
- Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog.
- Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u bestormden.
Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders?
- En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond.
Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koinos en Meleagros.
Ptolomaios zeide, lachende:
- Koning, wie weet wat ik doe om haar te verrassen als Thaïs, die ik lief heb, eindelijk mijn wensch vervult en tot mij komt nu wij te Babylon zijn. Al deze oorlogsjaren weigerde zij dat.
- Welnu, ik zal mij, zeide Filotas; ter eere mijner Antigone, die de Perzische kleedij bewondert, Perziesch kleeden, geeft Alexandros het voorbeeld.
- Gij, Hefaistion? glimlachte Alexandros.
- Ik zal mij Perziesch kleeden ter eere van Alexandros, zeide Hefaistion.
- O, de vleier! riep Filotas. Met zijn godenoogen!
- Hij is het evenmin als gij allen! riep Alexandros ernstig en sloeg den arm om Hefaistions schouder. Maar was hij het nù, dan was hij het zeker omdat gij allen het zoo weinig waart. Vrienden, gij zijt natuurlijk vrij u te kleeden zoo als gij wilt, volgens eigen smaak of die uwer vriendinen.
Hij wendde zich hoog af. Kort daarna trad hij met Hefaistion uit het paleis, over een terras, waar vier steenen Gilghâmes-helden vier steenen monster-leeuwen in hunne omknellende armen worgden, het palmenbosch der Hangende Tuinen in. Beiden waren zij Perziesch gekleed, in lange, enge tunieken van blanke, weeke stof van Damascus, met breede, kleurig bestikte randen.