Vreemd stond hun nu het kort geknipte haar over hunne ronde schedels en de baardeloosheid hunner Westersche gelaten.
- Gij waart beminnelijk, Vriend, zeide Alexandros. Zij kwetsten mij bijna allen. In den veldslag heb ik hen nooit te laken maar in een pooze van vrede, hoe kort die ook moge duren, weten zij den laatsten tijd zelden naar mijn welbehagen zich te gedragen. Hunne ál te groote gemeenzaamheid en openhartigheid, waaraan, ik beken het, ik zelve hen wende, wordt een misbruik en neemt soms een vorm aan van ruwbeid en gemis aan eerbied, die mij ontstemt. Zeker, wij zijn steeds Vrienden maar zij vergeten wel eens, dat ik de Koning ben. En hier in Babylon... Koning van Azië.
Hefaistion verwonderde zich in stilte om zijn hoogen, hoog-moedigen toon.
- Wanneer, riep Alexandros op eens, of hij een grief eindelijk bloot gaf; betoonden zij mij eenige vreugde, dat het Orakel van Ammon mij Zoon van Zeus verklaarde! Toen het bekend werd, knielden vele Perzen in aanbidding voor mij neêr maar zij... zij - hij balde de vuisten - zij begroetten mij zelfs niet met plichtpleging!
Hefaistion zweeg.
- Gij alleen... gij zeidet, dat gij gelukkig waart omdat ik gelukkig was. Uw woord is altijd oprecht, dadelijk wellende uit uw ziel, nooit kwetsende en ik heb u er lief om.
- Omdat ik u lief heb en gij mij lief hebt, Alexandros, kan mijn woord u nooit kwetsen. Maar uwe liefde voor hen is niet groot genoeg om geen grieven tegen hen te voeden. Ook ik aanbad u nooit als de Perzen het deden.
- Ik wensch niet, dat gij het doet en zelfs niet...
Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:
- Dat zij het doen... O, zie!
Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en voór hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit. Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeid met zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegen van ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de porfieren ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.
- Dit is, wat de Perzen noemen, een 'paradijs'! zeide Hefaistion.
- Ja, dit noemen zij een 'paradijs'! herhaalde Alexandros overstelpt.