Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.
De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.
- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.
- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.
- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?
- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen. Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?
- En mijn grootvaders en voorvaders, Heer.
- Wonderschoon is dit 'paradijs'.
- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.
Hij wees de jongeren.
- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?
- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.
- Semiramis...
- En dien Vorst van Syrië, die wilde behagen aan wie hij beminde en wie smachtte naar de bloemrijke bosschen van haar geboorteland. Zoo lang die offers worden gewijd, zullen de muren en de pijlers, die de Tuinen torsen, nooit instorten, Heer.
- Gij zijt gelukkig in dit werk en dit vertrouwen?
- Ja, Heer. Ik zoû niet gelukkiger zijn, zoo ik een Koning ware dan ik ben als de gaardenier dezer Tuinen.
- Ik ken een gaardenier, die Koning werd. Hij heette Abdalonymus en is Koning van Sidon. Benijdt gij hem?
- Neen, Heer.
- Weet gij, of ik een Koning ben?
- Ik vermoed, dat gij zijt Alexandros.
- Gij zaagt mij niet eerder?
- Neen, Heer.
- Toen ik enkele dagen geleden Babylon binnen kwam, zagen mij álle Babyloniërs. Snoeidet gij toen?
- Ja, Heer.