Er is iederen dag te snoeien, of de Tuinen verwilderen. - Maar gij snoeidet toch, te mijnen gerieve, dien gij niet gingt verwelkomen...? - Ik snoeide, Heer, steeds ten gerieve van alle vorsten, die kwamen en mijn vaderen deden als ik. - Het deert u niet wie over Azië heerscht. Zijt gij een wijsgeer? - Misschien gaven boomen en bloemen mij wijsheid, Heer. Boomen en bloemen hebben hier eeuwen voorbij zien trekken; al zijn zij de kinderen hunner vaderen en moederen niet anders dan wij menschen zijn, in hun kiem bleef de herinnering... Zij hebben zekerlijk, zoo zij de wijsheid beminden, beter kunnen beschouwen en overdenken dan de menschengeslachten in de woeling der op elkaâr volgende levens. - Gij hebt gelijk. Misschien komt er een oogenblik, dat ik, die Koning van Azië ben... u benijden zal. - Dán zult ge zóó in macht gegroeid zijn, Koning, dat het niet te zeggen zal zijn. - Gelooft ge? Ik zal uw woord onthouden, gij raadselachtige man. Noem mij uw wensch en die is vervuld. - Mij tot mijn dood te laten, Heer, in het geluk van mijn werk en mijn kinderen en kindskinderen zoo te laten. - Het zij u toegestaan... zoo ik langer leef dan gij. - Gij zult altijd langer leven dan wie uw Slaven zijn, onsterflijke Alexandros... Droefgeestige ironie klonk in dat woord... Vol verwonderende genegenheid omvatte in zijn blik Alexandros den ouden tuinman. Toen gingen de vrienden voort.
Niet te Babylon zoû de dubbele bruiloft worden gevierd. Suza was de stad waar de Perzische Koningen volgens overlevering huwden wie hun ter zijde des troons Koningin zoû zijn. Zoo zeide Sisygambis en tevens wist zij, dat Abulites, satraap van Suziana, zoodra Alexandros op marsch naar de oude hoofdstad trekken zoû, zijn zoon den nieuwen Koning van Azië te gemoet zoû zenden in nederigste onderwerping. Alexandros en Hefaistion zagen de beide prinsessen niet meer: uit hofzede vermeden zij nu in de Tuinen de plekken, waar zij hunne verloofden zouden kunnen ontmoeten. Er was sprake van Babylon spoedig voor Suza te verlaten maar telkens was er verhindering. Van hier uit nam Alexandros zijne maatregelen tot beheersching van zijn nieuwe wereldrijk. Koning van Azië was hij nu: tusschen Donau en Tigris en Nijl breidde zijn rijk. Koning van Azië was hij, al behoorde nog geheel Azië hem niet toe. Dareios, te Ekbátana, hingen de Meden nog aan en vele, in de steppen verspreide Barbaren-volkeren: Dahen, Derbiken, Parthen, Chorasmiërs, Massageten. De Indische rijken verloren zich in het ongewetene der Oostelijkste horizonnen en ook ongeweten, ongezien, ongekliefd door welke riemen ook, waren de wateren des Oceaans... Alexandros smachtte den Oceaan te zien en hem den zijne te noemen, Indië te veroveren: de om Medië verspreide Barbarenvolkeren te overwinnen eischte niet meer dan geduld en tijd.
1 comment