Zijn nieuwe macht eischte tijd eveneens en geduld. De staatsinrichting verwikkelde zich. Zijne moeder, Olympias, zond telkens hem geheime brieven, wenschende voor zich regentesse-macht in Macedonië, ten koste van Antipatros; zoo hij die brieven ontving, waren het hem steeds moeilijke dagen. Maar hij bezweek niet en schreef haar koel, dat het niet kon. En verwonderde zich, dat zoo uitgebreide landen, die hij liet achter zijn zege, zich niet roerden. Slechts de Lacedaimoniërs schenen oorlog te willen met Antipatros en Macedonië; zoo zij slechts niet heulden, die Spartanen, met zijne moeder... Nauwlijks was in zijn brein te omvatten zijn macht; toch smachtte hij in zijn hoogmoedshonger naar meer. Het was meer dan twee jaren geleden sedert hij Macedonië verlaten had; zoo niet hij de tucht onder de achtergelatene troepen zoo krachtiglijk hadde vast gesteld, ware zeker oproer velerlei uitgebroken.
Dezer dagen, met Parmenion in den Raad der Vrienden, had Alexandros, over te nemen veranderingen in het krijgswezen, uitputtende vergaderingen. Tegen hunne beweringen stond reeds dadelijk onwrikbaar zijn wil maar voor te geven, dat hij toch oor leende aan hun raad, vermoeide hem meer dan op Bukefalos, zwaard ter vuist, in den veldslag op den vijand los te stormen. En hier in Babylon was het steeds of hij, met de stad, zijn nieuwe rijk niet overzag, niet omgreep. Zijn rijk, dat steeds deinde naar verdere kimmen toe. Zoû het anders in hem worden zoo hij een Perzische prinses uit het bloed der Achaimeniden gehuwd had? Neen, hij wilde alles alleen aan zich te danken hebben, aan zijn kracht, zijn genie en de gunst van zijn vader Zeus. Onmetelijk wies in hem de hoogmoed.
Ook gevoelde hij, dat hij niets kon overlaten, dat er geen der Vrienden was, wien hij een hoog gezag kon stellen in handen. Zij waren allen steeds schitterende soldaten geweest en schitterende veldheeren geworden: hij waardeerde ze in den veldslag allen, ook al werd Parmenion oud. Zij hadden echter geen van allen bekwaamheden als heerschers, het geen hem verdroot, daar hij gaarne hen onder zichzelven, Koning der Koningen, Koningen had gekroond. Geen van hen oordeelde hij geschikt opperst gezag te aanvaarden. Zijn dierbaren Hefaistion niet, om de roerende weekheid in zijn soldatenziel; Filotas niet, wien hij een pooze het bewind over Tyros en de Foinicische kust had gelaten, tot hij, na zijn terugkomst uit Egypte hem liever meê in den veldtocht genomen had... En als hij dacht over de anderen, gevoelde hij het: hij stond alleen. Overwinnaar, overweldiger, moest hij alles omklemd houden, in zijn eigene vuisten. Zwaard en schepterstaf. Hij was vijf-en-twintig jaren. Zijn jeugd had hem nooit verschrikt, sedert hij, zestien slechts, voor zijn afwezigen vader Filippos Macedonië had geregeerd. Maar dit wereldrijk was niet meer zijn erfland, te overzien en te omvatten. Om dit wereldrijk duizelde hem zijn brein.
Niet om het verder, met het zwaard, tot de Oostelijkste grenzen te overwinnen. Wel om de nieuwe heerschappij er van, krachtig gesteld, achter te laten, zoo hij verder trok. En hij was hier in Babylon, dat hem ontsnapte...
Hij voelde den invloed van Azië, van Perzië, van Babylon.
1 comment