In Dareios' wachtzaal, ik meen... in de uwe, Heer.
- Waar slaapt Hefaistion? In het aangrenzende vertrek?
- Neen, Koning. Over uw vertrek; des veldheers deur is over de uwe.
- Waar geleidt deze andere bronzen deur heen?
- Naar het aangrenzend vertrek, Heer.
- Wie slaapt daar?
- Niemand, Heer.
- Waarom niet?
- Het was de kamer der Koningin Stateira. Er is een galerij tusschen de beide vorstelijke vertrekken.
Alexandros zweeg een oogenblik. Hij was zeer ontdaan.
- Voer mij er heen.
- Hierheen dan, mijn Koning.
De eunuch had de lamp genomen. Hij opende de bronzen deur en liep vooruit de lange galerij door. Door drie breede ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag Alexandros, die volgde, in de diepte den Eufrates en de maan-overtogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den Toren van Bel. Rillende, de mantel van zijne schouderen sleepende, de lamp voor hem op gehouden in het slechts vaag maan-doorlichte duister, liep Alexandros - en het zweet parelde op zijn voorhoofd - langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende wachters uitstonden, gehouwen in hoog reliëf aan den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende de eunuch een andere, bronzen deur, gelijk aan de eerste...
- Stateira! dacht Alexandros en trad binnen.
De eunuch zette de lamp neêr en trok de blauwe gordijnen weg ter zijde des raams. Het was, met de verschuinde lijnen des uitzichts in andere ligging, wederom het zelfde ontzagwekkende stadsverschiet, gebaad in de rustige klaarte der hier niet zichtbare maan. In de kamer zelve trof Alexandros het groote bed, ter trede gezet achter de mistachtige, blauwe, doorschijnende, geknoopte en gevlochten voorhangen met de lange, zilveren franjes.
Hier had zij geslapen, dacht hij. Hij gebood Bagoas op hem te wachten, buiten in de galerij. Toen hij alleen was, zag hij om zich rond. Hij had hier willen offeren als in een tempel, aan een godin. in een allerteederste stemming van toewijding en herinnering aan de doode, zag hij steeds om zich rond. Het zoû hem niet verwonderd hebben, om zijne eigene verteedering, om dit vreemde, schuine licht, om die ijle verbleeking aller deze nauw meer blauwe tinten, zoo hij haar ginds had zien liggen, sluimerende, zoo hij haar geest had zien komen, de spiegelende diepte der gepolijste chryzoliethen wandvakken uit, zacht schemerende naast zijn eigen beeld... Toen deed hij enkele passen naar het bed, lichtte de hangsels en zag op de kussens. Of de vorm van haar lieflijk hoofd zich nog teekende in de donzen weekte..
1 comment