Ik ben moede meer na Babylon dan na Tyros te hebben genomen. Zeven maanden belegerde ik Tyros; Babylon gaf zich mij in éen dag! O Stad, o ontzettende Stad, ik zoû u tot gruis willen verbrijzelen in mijn vuisten! Hij knarste de tanden, hij krampte de tot vuisten geslotene vingers. Bagoas bood hem den drinkschaal, geknield. Maar hij zeide, zegevierend: - Drink, groote Koning!! Alexandros sprong op. - Ge wilt mij vergiftigen? riep hij. De eunuch antwoordde niet. Hij dacht aan zijn wraak maar glimlachte slechts; biedend den beker. In zijn glimlach werd hij een wondervreemd wezen van niet dadelijk geheel te beseffen schoonheid. De trossen zijner donkere krullen omlijstten den raadselachtigen blik en glimlach in zijn ge-amberd bleek gelaat, dat was als van een triumfator en een lichtekooi beiden. Maar hij knielde steeds en bood den beker. Alexandros greep de schaal. De wijn gloeide aan zijn verhemelte en brandde hem zalig de ingewanden. Hij wierp zich als zwelgende in een onzegbare wellust achterover en zijn hand, onbewust, streelde woest, over het gebogen hoofd van zijn zegevierenden schenker.
Die volgende dagen voerde Bagofanes, met hulp van Bagoas, de lange lijsten ter hand, door de schatkameren en gewadenbewaarplaatsen van Dareios, Alexandros en de Vrienden. Zij gaven, behalve Alexandros, uiting aan hunne naïve verbazing en bewondering. Al dit rijke huisraad, soms van massief zilver en goud, al dit gesteent-bezette vaatwerk, waarvan sommige antieke stukken waren uit den tijd van Nebukadnezar en, als men zeide, Belsazar en Sardanapalus, al deze kroonsieraden, al deze koninklijke kleederen, gesneden uit stoffen, naar geheime patronen geweven, waren van een nooit geziene, overweldigende rijkdom voor deze jonge, in eenvoud geboren mannen. Hunne ontvankelijke zielen in hunne jonge, geharde soldatelichamen, waren ontroerd en getroffen. Hun deel in deze buit werd dezer dagen bepaald en Alexandros, bij zulke verdeelingen, betoonde zich steeds bizonderlijk mild. Het was hem het zelfde of al deze weelde van Azië hun toebehoorde of hem. - Zulke kleederdrachten, zeide Alexandros, de hand reikende naar de lange tunieken, samaren, mantels, die ritselden van zijdraad en stijf hingen van borduursel; zijn meer in overeenstemming met dit paleis, deze stad en de atmosfeer van het Oosten... dan onze lederen wapenrokken of wollen chitoons. Hij glimlachte terwijl hij het zeide maar er was een groot, bijna kinderlijk verlangen in hem: zich te dossen in deze Perzische kleeren en zijn Vrienden er in gedost te zien. - Zullen wij er ons in dossen? schertste hij nog. - Ik niet! weerde Kleitos dadelijk af. Zoo lang ik nog Helleensche kleêren bezit, kleed ik mij niet Aziatiesch maar als een Macedoniesch soldaat. Met zulk een lang gewaad aan, Koning, had ik uw leven niet kunnen redden aan den boord van den Granikos, toen Roisakes en Spithridates u bestormden. Alexandros, ontevreden, haalde onmerkbaar de schouders op. Hij wist, dat Kleitos geen hoveling was, geen vleier: te veel echter kwam hij terug op zijn wapenfeit, dat hem beroemd had gemaakt maar had Kleitos Spithridates ook destijds neêr geveld, Alexandros had zelve Roisakes zijn schubberusting in stukken doen vliegen en den Pers met een zwaardstoot doorstoken. En dan, waren de Perzen, trots hunne lange gewaden, geen dappere tegenstanders? - En gij, mijn Vrienden? glimlachte Alexandros steeds, met een blik in het rond. Krateros, Nikanor, Perdikkas verontschuldigden zich, ook Koinos en Meleagros.
1 comment