Hij zweeg maar toen Hefaistion hem vragende aanzag, loog hij:
- Dat zij het doen... O, zie!
Hij wees. Zij waren het palmenbosch, dat zich met de regelmatige verschieten zijner alleeën tusschen de stammen links, rechts en voór hen uitstrekte, bijna door gewandeld. Het was of de slanke boomen steeds hooger waren gewassen en ijler stonden van elkander uit met de bijna roerloos hangende bladerbossen in het tintele herfstazuur. Het was van een kalmte als die van een tempel en bij hunne laatste woorden was ook Alexandros' ziel, aanvoelende die van den vriend, verkalmd terwijl hunne lichte sandaalschoenen zachtkens knerpten over het groene, zilver glinsterende zand. Nu wees Alexandros, verrast, voor zich uit. Granaatboomen, hooger dan hij ooit gezien had, mengelden hunne laatste vuurroode bloemen en eerste roodgele vruchten rondom een vierkant vijvervlak: van heesters waren zij tot boomen gegroeid met zware, knoestende stammen, waartusschen de zonstralen schoten en schenen zij, wringende hun takken, te zwoegen van ouderdom onder den last hunner rijkdom: al het vuurrood der bloemen, al het roodgeel der barstende vruchten, zich mengende tot een schitterwemeling van oranje, stralende tusschen het lakgroen geblaârte uit. Terwijl langs het, blauwe lucht weêrspiegelend, water, blauw, leliën waren opgeschoten, meer dan mannehoog de stelen, bovennatuurlijk groot de ontlokene bloemen, gelijk aan dunne, klare, albasten bekers, honderden, opgehouden of neêr hangende, als zouden zij vol worden geschonken, als plengden zij reeds een gewijden inhoud. Op het wijde, diep azuren watervlak dreven zwarte zwanen tusschen zeer groote lotosbloemen en witte pauwen sleepten hunne sneeuw-oogige staarten langs een antieke, afgebrokkelde, Assyrische kolonnade, verweerd porfieren zuilen, rustend op de porfieren ruggen van leeuwen; ter architraaf af hingen de slierten der saffraangele rozen. Duiven fladderden rond.
- Dit is, wat de Perzen noemen, een 'paradijs'! zeide Hefaistion.
- Ja, dit noemen zij een 'paradijs'! herhaalde Alexandros overstelpt.
Langzaam, bewonderend, traden zij voort. Zij zagen een groep tuinlieden, plots zich verzichtbarend, tusschen de laatste palmboomstammen; zij snoeiden, onder toezicht van een ouden, grijs baardigen man, de granaatboomen met, aan lange stokken beveste, snoeisikkelen of zij harkten der lanen zilvergroen zand, rhythmiesch en op een maat van muziek.
De tuinlieden groetten wie niet zij herkenden en de beide vrienden, stellend belang, bleven staan.
- Zijt ge de gaardenier? vroeg Alexandros den ouden man.
- Ja, Heer, antwoordde de oude. En hun vader en grootvader, wees hij naar de anderen.
- Zijn zij allen uw kinderen en kindskinderen?
- Ook mijn neven, en mijn achterneven zijn die jonge knapen. Verzorgden ook uwe vaders deze Tuinen?
- En mijn grootvaders en voorvaders, Heer.
- Wonderschoon is dit 'paradijs'.
- En altijd zoo geweest, Heer. Het groeide en bloeide onder hunne zorgen tot wat het nu is. Zoo hoop ik het over te laten aan wie na mij gekomen zijn.
Hij wees de jongeren.
- Werden deze Tuinen nooit verstoord in der eeuwen loop?
- Naar ik weet, nooit, Heer. De oorlogen woedden verre van hier. Ook dezer dagen woedde de oorlog verre. En zelfs zoo Babylon ware belegerd, hoe zouden deze Tuinen worden vernietigd! Zij groeien en bloeien voort, Heer en van zulk een macht is de wasdom der boomen en de bloeikracht der heesters, dat eer onze kunst die beteugelen moet dan kweeken. En toch, Heer, werd dit door menschenhanden gewrocht maar nooit vergaten wij den goden kostelijke offers te brengen en ook de schimmen der vorstinnen en vorsten, die deze Wonderen stichtten.