Toen de keizer naderde, trad een gezelschap op het balkon: de prinses Vera Zanti was in het midden. Het waren vier, vijf dames; het waren merendeels heren, leden van het Congres. De prinses Vera Zanti was een grote ijveraarster voor de Universele Vrede.
Toen zij verscheen, te midden van haar kleine hofhouding, gingen van vele balkons vele ogen naar haar toe. Zij wist dat, zij voelde dat, zij was daar reeds enige tijd aan gewoon. De hulde streelde haar lichtjes, als iets, dat maar weinig telt, maar dat toch onmisbaar is. Zonder de schijn er enige acht op te slaan, lette zij het alles op.
Zij was een tengere figuur, bijna mager, broos, klein. Zij hoestte even en voor de wind wikkelde zij zich dichter in een lange, blauwe peluchen mantel, zwaar van blauwvossebont. Mooi zilverblond haar golfde natuurlijk, met enkele vlokken over haar voorhoofd, weg naar achteren in een dikke wrong. Vreemde goudgrijze bloemenogen, half mystiek, half sensueel, zagen groot uit, met veel onschuld, over het gewoel en, glimlachende met fijn krullende lippen, boog zij het hoofd met een gracieuze beweging van haar lange hals, als een bloem op haar steel, naar Wlenzci toe.
'Iedereen ziet naar u,' sprak Wlenzci met een toon van compliment.
Zij hield haar hoofd zo naar hem toe en zeide, met haar glimlach:
'Ik weet het...'
'En streelt u dat?'
Nu richtte zij haar vreemde ogen op de zijne.
'Denkt u dan, dat een vrouw àltijd ijdel is, zelfs op de vooravond van zo een grote dag als morgen? Neen, het streelt mij niet. Ik heb nu ernstiger ideeën in mijn hoofd. Daar komt de keizer...'
De ogen der balkons waren van de prinses naar Othomar gedraaid en Wlenzci vond, dat zij een goed ogenblik koos om zijn aandacht op de keizer te vestigen.
De landauer naderde; van de balkons wuifden de zakdoeken, klonk een voornaam gejuich: een bloemenregen daalde neer. De keizer keek op, groette, dankte, een zachte trek om de lippen.
'De korf Ella!' vroeg prinses Zanti haastig.
Een jong meisje, Wlenzci's dochter, bracht snel de korf. Beiden wierpen zij nu de rozen neer; toen de keizer voorbij ging, wierpen zij al haar rozen. Er viel er een juist in Othomars schoot: hij nam ze op en dankte er mee...
De rijtuigen gingen voorbij. Hevig woei de wind, blazende spiralen van stof in de hoogte. Over de straat werden de bloemen door de wind heengeveegd: de menigte, dringende achter de rijtuigen, vertrapte ze, geheel zwart vullende de, met stof doorwaaide, avenue.
'Kom,' zei de prinses huiverende: 'laat ons naar binnen gaan...'

III


De kamer, die zij van het balkon weer binnentraden, was als een ruim kantoor, waarover iets strengs en mannelijks lag.
De eikehouten schrijftafel in het midden, bezaaid met papieren tussen ivoren schrijfbehoeften: verder eikehout, een rijk lederen behang, donkerrode gordijnen, donkerrode leren stoelen, één enkel brons beeld. Er heerste daar een edele smaak, een grote eenvoud. Het was de studeerkamer van de prinses.
Maar het bracht in verwarring, dat deze kamer de studeerkamer was juist van de prinses Zanti: het was wel haar smaak, maar geheel de studeerkamer scheen overbodig.