Maar het Hof mocht er niets van weten; aan iemand van het Hof vroeg hij nooit en door geen adjudant zou hij gedragen willen worden. Hij was de kroonprins.
Hoog breidde het blanke terras zich uit boven het landschap; tussen de zuilen, afgesneden als met marmeren lijnen, trok zich de lijn van de zee recht, golfden afgebroken de bergen. Dat was daar beneden als een blauwe afgrond. Stekelig, stevig, vreemde zwaarden, richtten de grote bladeren der aloë's zich uit de vazen op, als verscheurden zij het lichtwaas van de lucht. En in de natuur, dit stuk natuur, dat op dit ogenblik voor hun warende blikken de wereld was, omdat zij niet verder konden zien en omdat zij - een ogenblik - niet verder dachten, was als een even-stilstand van het eeuwigdurende voortgaan van het leven, van het eeuwigdurende zich verdringen en strijden om te ademen, te zijn, en te blijven zijn. Het was zo een ogenblik als plotseling enkele seconden kan trilleren om en in een mens, en enkele mensen en een stuk landschap. Eén ogenblik de kalmte van een paradijs, de vage glimlach van het geluk... maar ook zo kort maar, omdat het leven dadelijk verder stuwt... Maar misschien langer zo een ogenblik in de landen van het Zuiden, om de blauwere doorschijnendheid hunner atmosfeer, om de langere herademing van zuidelijke zielen...
Achter de zuilen vielen haar lange violette schaduwen neer. In die zacht paarse doezeling was even de groep, zat de keizerin, de kroonprins nog in haar armen, tegen haar knieën aan, en wisselend twee, drie woorden, over de terreinkuur van het kind. Othomar stond bij ze, luisterend, zijn bestaan samengesmolten met het hunne. De hofdames handwerkten: figuren op een achtergrond van intimiteit...
Toen knetterden korte stappen, als van vlugge officierslaarzen, de trappen op. Een adjudant van de keizer, de markies van Leoni, trad nader, hield op een afstand stil, salueerde zijn souvereinen.
'Sire, Zijne Excellentie, de Rijkskanselier, wacht de bevelen van Uwe majesteit af. Zo ook de heer Wlenzci.'
De eerbiedig-zakelijke stem van de officier verbrak de atmosfeer. In de groep kwam een andere beweging, kwamen andere houdingen, een andere lijn. Othomar dacht er aan, dat het reeds laat was, dat veel bezigheid hem wachtte.
'Verzoek de heer Wlenzci een ogenblik geduld te hebben. Zijne Excellentie wacht ik in het kabinet.'
De adjudant boog, trok zich achteruitgaande terug; de keizer glimlachte voor het laatst tegen de keizerin en de kleine prins. Xaverius boog.
'Sire...' groette hij zijn vader, die heen zou gaan, en het woord klonk Othomar vreemd in de oren, na het 'vadertje' van zo even. De keizer groette de hofdames, die negen: toen ging hij door de portiek naar de ingang van het paleis, die dadelijk naar zijn vertrekken leidde.
De keizerin had het hoofd langzaam opgericht; haar oog volgde als vragend de bergenlijn, die zuil na zuil telkens afsneed...
II
In het kabinet viel de lichte dag binnen door een kolossaal spiegelglas als een blauwe schijn door kristal. De keizer, zittende aan zijn schrijftafel, tekende enkele laatste stukken, die zijn kabinetssecretaris hem voorlegde; achter hem stond de Rijkskanselier. Bij de eerste stukken was de zweem van een trilling geweest in de pennezwaai, die zijn naam begon; toen was die zwaai machinaal geworden. De eigenlijke staatsberaadslaging met de kanselier was geëindigd: het koude gelaat van de markies van Ezzera liet niets blijken in zijn uitdrukkingloosheid.
1 comment