Zonder oorlog geen vooruitgang der industrie. Maar het was een industrie van de verfijnd moorddadigste wapenen en moordtuigen...
Het was niet te ontkennen: in de laatste jaren had de grote beweging tot de Vrede al verder en verder vooruitgestuwd. De beweging was geen dilettantisme meer, als zij in haar eerste jaren geweest was; grote geesten hadden haar geleid en de Vredebeweging had een officieel karakter gekregen: staatslieden, zelfs hoge militairen, de pers volgden haar; souvereinen merkten haar op: in naam van Zijne Majesteit, de Koning van België, was het zesde Vrede-Congres geopend geworden te Antwerpen. En nu een volgend Congres geopend werd, in de weelderige stad van het Zuiden, in het blanke Upara, in de marmeren hallen en onder de reuzenkoepels van haar Atheneum, nu het geopend werd onder de onmiddellijke bescherming, en met geheel de sympathie van de edele jeugdige keizer Othomar XII, nu het geopend werd in zijn eigen Allergenadigste naam...
Othomar hief zijn ogen snel naar Ezzera.
De Rijkskanselier hoorde toe, met zijn altijd zelfde uitdrukkingloosheid, waarachter Othomar een sterke afkeuring ried; de keizer wist, dat Ezzera zijn moderne ideeën had tot aan een zekere grens, die hij noodlottig nooit zou kunnen overkomen... Even ergerde Othomar het diplomatieke masker van die stille tegenstander: toen beheerste hij zich en hij beheerste zichzelve zo, dat hij niet - zo als hij eerst had willen doen - Wlenzci in de rede viel met de mededeling, dat niet alleen het Congres in zijn keizerlijke naam geopend mocht worden, maar dat hij, de keizer, er in persoon verschijnen zou! Zijn tact, zijn allerfijnste intuïtie zeiden hem, dat het moment om dit te zeggen, er nog niet was...
En hij luisterde verder. De oorlog was reeds een anachronisme. Een edele gedachte vaarde door het einde dezer eeuw: de oude middelen tegen geweld, waar geweld tegenover werd gesteld, waren ten ondergang gedoemd in de nieuwe opleving der zachte Christus-lere...
Geen wanhopige zelfverdediging meer! Souvereinen en staatslieden zagen het ten laatste in, dat zelfverdediging tussen staten, aan individuen het voorbeeld gaf van zelfverdediging en dat het principe van de oorlog het zelfde principe was gebleven van de barbaarse strijd-om-het-leven der oertijden. Het principe van de oorlog was een kiem der verrotting voor staten: staten spraken, met oorlog te voeren, zichzelve tegen, ondermijnden er mee hun eigen ideële opbouw...
Wij stonden op de drempel van een nieuw tijdperk; deze drempel zou slechts door middel van een ontzettende omwenteling te overschrijden zijn. Maar die omwenteling behoefde er geen te zijn van bloed en misdaad en vernietiging en anarchisme: zij zou er een kunnen zijn louter uit de geest, een uit louter het alleredelste van de menselijke gedachte, die alle vooroordelen zou overwinnen en triomferen over eeuwenlange traditie van barbarisme: Oorlog...
Over dit bloedzwarte beeld, neergepletterd, rees voor hun ogen, de Illuzie, in louter licht stralende...

III

Wlenzci had uitgesproken: zijn laatste woorden schenen nog na te trillen als hoorbare atomen; de apotheoze van zijn rede vulde nog het vertrek met glans. Toen stond Othomar op en drukte hem de hand en Ezzera ook sprak een enkel woord van waardering.
Wlenzci was blijven staan in zijn houding van extaze, drukkende de hand van zijn souverein, als zonder te zien, machinaal buigende tot de kanselier. Zo zou zijn rede luiden.
Maar de gedachte woelde hem nog door het hoofd, de woorden zwollen nog over zijn lippen; als golven welde het door zijn brein, scheen het te sidderen van af zijn nooit moede mond. Een verrukking straalde uit zijn grote grauwe ziener-ogen, die nog altijd door het spiegelglas keken naar de hoge, blauwe lucht. Betomen kon hij zich niet meer. En maar even vaag gestreeld door de lof van zijn souverein, door de druk van de keizerlijke vingers, sprak hij door. Zijn rede was uit, maar hij sprak door. De officiële stembuiging, die als voor de tribune zijn orgaan had voorbereid tot een luid uitspreken der heldere Liparische klanken, zonk, werd doffer, werd officieuzer, werd gewoon als in het dagelijkse leven... De oorlog, de oorlog, o - met een klank van afschuw - hij verafschuwde de oorlog, hij had de oorlog gezien, hij had gediend in het Duitse leger, hij had '70 meegemaakt...
Sprak hij dat woord uit: Oorlog: hij zag zijn afschuwelijk verleden voor zich, dat verleden, dat hem bezoedeld had in zijn mens-zijn en dat hij nu had afgezworen. Had hij niet gevochten - en hij was een dapper officier geweest: niemand, die het ontkennen zou - en had hij niet, hij, als Lipariër, gevochten in het leger van het rijk, dat hij als het militairste eens hoog had gesteld, hoger dan zijn eigen land - Zijn Majesteit vergave het hem - en had hij niet verslagen, gemoord, vermoord in een extaze van bloed, in een dronkenschap van kruitdamp, in al zijn zenuwen opgezweept door het gedonder der kanonnen? Wist hij niet wat het was, de oorlog? Had Keizer Frederik III niet zelve gezegd: 'dit bloedwerk is mij gruwbaar'? En hij noemde andere souvereinen: alle wilden de Vrede; de Czaar van Rusland, Keizer Frans Jozef, zelfs Willem II had gezegd: ik wilde, dat de Europese Vrede lage in mijn hand en in mijn hand alleen: ik zou zorgen, dat hij nooit verstoord werd...
Beroemde generalen, staatslieden, profeten, dichters, schrijvers van nu en van eeuwen her, van allen wist hij uitingen aan te halen, die zich voor de Vrede betuigden...