Zijn woorden klonken bijna nog overtuigender dan de officiële extaze van zijn welgewikte rede. Othomar hoorde ademloos toe. Maar Wlenzci sprak verder. En dat was eenvoudiger, dan een Hoogste Gerecht, een Opperste Scheidsgerecht, een Supreme Arbiter. Gingen individuen met elkaar vechten, als zij het oneens waren, zo was daar politie, justitie, een wet. Waarom geen Wet der Staten? Waarom geen Staten-Hof, waar souvereinen, waar hoge regeringslichamen beslissen zouden? Waarom geen, alle staten verbindende, verdragen? Waar was de onmogelijkheid, waar was de utopie, als de eerste stoot eens gegeven was? Eéns, na vijftig, na dertig, na tien jaren misschien zou het zo zijn: allen, die nu spotten, zouden dàn de realiteit zien, de verwezenlijkte illuzie kunnen tasten. Ja, waarom geen Supreme Arbiter: waarom niet Zijne Heiligheid, waarom niet vroom zijn, en eenvoudig en goed, en... waarom niet Leo XIII...
Een plotselinge schaduw, een pijn trok over Othomars gelaat. Hij klemde zijn lippen dunner. Daar was het weer... de plotselinge zwijming in zijn ziel, als viel zijn hoge gedachte, zo, plotseling van haar hoog standpunt in een diepe, diepe, diepe afgrond van wanhoop, van zwart, van ongeloof aan haarzelve. O! Daar was het weer...! Wlenzci's laatste woorden hadden geklonken als met een blauwe naïviteit, met een stem als van een jong meisje; vreemd, omdat hij daar stond, zwaar, groot, met zijn majoorsfiguur, breed en militair. Vroom en eenvoudig en goed... waarom niet de Paus...? Daar was het weer: het niet willen zien der kranke onmogelijkheid, het dwepend terugwillen naar middeneeuwen. En hij, Othomar, hij was nog een Katholiek vorst, zijn land een zeer Katholiek land... Zeker: de Paus... Ook de niet-Katholieke landen? En ook zelfs alle Katholieke rijken? Een kleine lach van minachting bedwong hij binnensmonds.
In eens schenen alle Wlenzci's vorige woorden, scheen zijn mooie openingsrede hem ontzenuwd toe, nerveloze retorica, waaruit geen heil te putten zou zijn voor de wezenlijke ellende, voor het waarachtig zo smartelijk dwaalbegrip van de wereld, dat de oorlog onvermijdelijk achtte. O, hoe hij ze niet wenste:
de Vrede, de hoge toverschone, zilverblanke Vrede, de Vrede met haar zegen van weldaden, hoe hij niet naar ze haakte, als naar een bruid, die in een vizioen voor hem verschenen was, in een hemel van licht, in een brandpunt van zonnestralen!
Waarom niet naar die bruid, naar die Vrede te gaan, als naar de toekomst, waarom er niet heen te gaan langs nieuwe paden, langs een moderne weg; waarom zo weer terug te willen dwingen, zo plotseling, in een plotseling onmogelijk dwaalbegrip, dat als een domme, zichzelve niet begrijpende kracht, plotseling oprameide tegen het kristallen paleis van rechtvaardigheid der eerste gedachte! Het paleis viel in scherven neer. Die zacht-stille wanhoop, die hij zo goed kende, verdronk zijn ziel in een nacht van duisternis, en zo had hij zijn hand opgeheven en gezegd, mat, met een plotseling dode stem:
'Nu weet u, dat u dwaalt: wat Zijne Heiligheid betreft, hebben wij reeds meer met u van gedachte gewisseld. Het Vaticaan kan niet zijn de gerechthal der rijken...'
Ja, Wlenzci wist het, hij boog. Zijne Majesteit deelde niet zijn gevoelen. Maar toch voor de hoge idee zelve was Zijne Majesteit altijd bezield, bezield in haar edele jeugdige souvereine Hoogheid! De idee, het was de idee... En alle kinderen moesten de idee, de hooge idee van de Vrede inademen, inzuigen met de eerste melk. Daarom, Saint-Simon had het gewild in zijn 'Réorganisation de la Société Européenne': onder één constitutioneel vorst, één gemeenschappelijk Europees parlement, dat de leiding der opvoeding overnam: de kinderen opgevoed in een Europees patriotisme, in één cosmopolitische gedachte: het egoïsme der naties wegsmeltende in de nieuwe verbroedering aller volkeren, die één zouden worden, één nationaliteit...
Othomar was langzaam terug in zijn stoel gevallen. Hij herinnerde zich vaag de plaats, die Wlenzci aanhaalde... Haalde Wlenzci juist aan? Eén nationaliteit? Was het dat? Ging Wlenzci niet te ver? Forceerde hij niet Saint-Simon? Hoe het ware, Othomar voelde zich Lipariër. Hij was moe van de woordenvloed van Wlenzci, van zijn altijd en altijd betuigende en overtuigende stem.