Henry zou komen en dat zij nog twee heren had uitgenodigd; de een heette Sam Hawkens en was een vermaard man in het Westen. Als greenhorn had ik de naam nog nooit gehoord, maar ik verheugde mij op de kennismaking. Als huisgenoot hoefde ik niet op de klok te wachten en ging enkele minuten tevoren de dining-room al binnen. Er was feestelijk gedekt; de vijfjarige Emmy bevond zich alleen in het vertrek en stak haar vinger in de bessencompote. Zij trok hem snel terug en veegde hem ijlings aan haar lichtblond vlechtje af. Toen ik bestraffend de wijsvinger hief, sprong zij naar mij toe en fluisterde mij iets in. Om haar vergrijp goed te maken, deelde zij mij het geheim van de laatste dagen mee, dat haar hartje haast had doen springen. Ik meende haar verkeerd te verstaan, maar zij herhaalde: ‘Your farewefl-party.’ Mijn afscheidsmaal.’ Dat kon toch niet? Het kind moest zich vergissen en ik glimlachte. Toen hoorde ik stemmen in de vestibule. De gasten kwamen en ik ging hen begroeten. Zij kwamen alle drie tegelijk, naar ik later hoorde bij afspraak. Henry stelde mij een jonge, enigszins stugge man als mr. Black en vervolgens Sam Hawkens, de westman - man uit het Westen - voor. De westman! Terwijl ik hem aankeek, zal ik er niet bijzonder schrander hebben uitgezien. Zo’n figuur had ik nog nooit ontmoet. Later heb ik er overigens nog heel andere leren kennen. Al was de man als zodanig al tamelijk opvallend, dit werd nog versterkt doordat hij binnenkwam zoals hij door de wildernis zwierf, zonder zijn hoed af te nemen en met het geweer in de hand. Onder de moedeloos neerhangende rand van een vilt- hoed, waarvan leeftijd, kleur en vorm niet meer te raden vielen, stak uit een bos van verwarde zwarte baardharen een neus naar voren van haast schrikwekkende afmetingen, die in elke zonnewijzer de schaduw op de schaal had kunnen werpen. Door deze zware baardgroei waren, behalve het zo overdadig ontwikkelde reukorgaan, van de overige gelaatsdelen alleen de twee schran- oogjes te zien, die met een opvallende beweeglijkheid begiftigd leken en mij listig opnamen. De man keek naar mij al even aan-dachtig als ik naar hem. Later vernam ik waarom hij zoveel be-langstelling voor mij toonde. Dit hoofd stond op een lichaam dat tot aan de knieën onzichtbaar was in een oud geiteleren jachtbuis, dat blijkbaar voor een heel wat forser man was gemaakt en het kereltje het aanzien van een kind gaf, dat zich voor de grap in grootvaders sjamberloek heeft gestoken. Uit dit meer dan toereikend omhulsel staken twee schrale sikkelvormige beentjes in gerafelde leggins, die zo hoogbejaard waren, dat het mannetje er twintig jaar tevoren al uitgegroeid moest zijn en die een gulle blik gunden op een paar kaplaarzen waarin de drager in geval van nood geheel had kunnen verdwijnen. In zijn hand hield deze vermaarde ‘woudloper* een geweer, dat ik slechts met de grootste schroom zou hebben beetgepakt. Het leek meer op een knuppel dan op een vuurwapen. Ik kon mij op dat ogenblik geen kwalijker karikatuur van een prairiejager voorstellen, maar lang zou het niet duren eer ik de waarde van dit zonderlinge kereltje volledig leerde kennen. Nadat hij mij aandachtig had opgenomen, vroeg hij de geweermaker met een ijl kinderstemmetje:
‘Is dat de jonge greenhorn, over wie u mij gesproken hebt?’
‘Yes,? knikte mister Henry.
‘Well, lijkt me niet kwaad. Hoop dat Sam Hawkens hem ook niet kwaad lijkt, hihihi!’
Met dit hoge en al heel zonderlinge lachje, dat ik naderhand nog zo vaak van hem gehoord heb, wendde hij zich naar de deur, die op dat ogenblik openging. De heer des huizes kwam met zijn vrouw te voorschijn. Zij begroetten de jager op een manier die deed vermoeden dat zij hem al eerder hadden ontmoet.