Bancroft, de hoofdingenieur, was nog de flinkste. Helaas bleek dat hij van brandewijn hield. Wij hadden een paar vaatjes van die verderfelijke drank uit Santa Fé meegebracht en hij hield zich dan ook meer met brandy dan met meetinstrumenten bezig. Soms lag hij halve dagen volslagen dronken. Riggs, Marcy en Belling, de andere surveyors, hadden net als ik de drank mee betaald en dus dronken zij met Bancroft om het hardst, zodat ook deze heren vaak niet tot veel in staat waren. Omdat ik uit beginsel geen brandewijn dronk, was ik de enige werker, terwijl zij afwisselend dronken en hun roes uitsliepen. Dank kreeg ik er niet voor. Belling was de enige die inzag dat ik mij voor hen inspande zonder dit verplicht te zijn. Dat ons werk eronder leed, spreekt vanzelf. De rest van de groep liet niet minder te wensen over. Bij aankomst op de verzamelplaats hadden wij twaalf ‘woudlopers’ aangetroffen, die op ons wachtten. Als nieuweling keek ik aanvankelijk tegen hen op, maar ik merkte al gauw dat zij moreel niet al te hoog stonden. Zij moesten ons beschermen en hulp bieden bij ons werk. Gelukkig deed er zich drie maanden lang niets voor, wat mij aanleiding gaf deze twijfelachtige bescherming te zoeken. En wat de hulp betreft, kon ik met het volste recht verklaren dat de twaalf grootste luilakken uit de Vereni gde Staten elkaar hier gevonden hadden. Hoe treurig moest het onder dergelijke omstandigheden, met de tucht in het kamp gesteld zijn. Bancroft was in naam en volgens zijn opdracht de leider en zo gedroeg hij zich ook, maar niemand gehoorzaamde hem. Dan vloekte hij zoals ik zelden iemand heb boren vloeken en liep naar het brandy-vat om zichzelf voor deze inspanning te belonen. Riggss Marcy en Belling traden niet veel anders op en ik had dus alle aanleiding, de teugels in handen te nemen. Ik deed dat evenwel niet, of alleen zo, dat het niet opviel. Een jong en onervaren man als ik werd door dergelijke lieden nu eenmaal niet voor vol aangezien, Zou ik zo dom zijn geweest, heerszuchtig op te treden, het gevolg zou stellig een daverend gelach zijn geweest. Nee, ik moest voorzichtig te werk gaan, vrijwel als een wijze vrouw die haar weerspannige echtgenoot weet te leiden zonder dat hij het merkt. Die verwilderde, moeilijk in toom te houden woudlopers noemden mij wel tien maal per dag een greenhorn en toch schikten zij zich onbewust naar mij. En ik liet hen opzettelijk in de mening dat zij hun eigen zin deden.
Ik had hierbij voortreffelijke steun van Sam Hawkens, Dick Stone en Will Parker. De eerste kent men al, maar ook de andere twee zijn een beschrijving waard. Dick was ongewoon lang en ontstellend mager en dor. Hij had over zijn stugge jacht- schoenen een paar leren beenkappen gegespt. Hij stak in een nauw jachtbuis en droeg om de brede hoekige schouders een wollen deken, waarvan de draden blijkbaar verlof hadden, naar alle windstreken uiteen te lopen. Op zijn hoofd droeg hij iets dat geen muts en geen hoed was en moeilijk nader aan te duiden. Zijn makker was bijna even lang en schraal.