Ik bleef zitten, ofschoon ik nog naar de stijgbeugels zocht, die ik even later vond. Ik had ze nog maar net te pakken of het paard begon te bokken. Toen dat niet hielp, ging het naar de muur om mij van zijn rug te vegen. De zweep verjoeg hem vandaar. Het gevecht tussen ruiter en paard begon en ik zette alles in: mijn destijds onvoldoende ervaring en ook alle kracht van mijn dijen, die mij tenslotte deed overwinnen. Toen ik afsteeg, trilden mijn benen van moeheid, maar het paard droop van zweet en zat onder grote schuimvlokken. Het gehoorzaamde nu aan de lichtste druk.
De paardenkoper maakte zich bezorgd over zijn paard, liet het in dekken wikkelen en langzaam rondleiden. Tegen mij zei hij: ‘Dat had ik niet verwacht, jongeman. Ik dacht dat u bij de eerste sprong zou vallen. Het kost u niets, maar doe me een plezier en kom terug om dat beest geheel tot rede te brengen. Het komt op tien dollar niet aan, want het is geen goedkoop paard en als het leert gehoorzamen, kan ik er veel voor krijgen.’
‘Met genoegen,’ zei ik. Henry stond mij zwijgend en hoofdschuddend op te nemen. Nu sloeg hij de handen ineen en zei: ‘Dit is werkelijk een heel bijzondere greenhorn! Heeft het paard halfdood gedrukt in plaats van zich op de grond te laten smijten. Wie heeft je dat geleerd?’
‘Het lot, dat mij eens een half wilde Hongaarse poestahengst tussen de knieën gaf. Ik heb hem klein gekregen, maar er mijn leven bij gewaagd.’
‘Geen beest voor mij! Geef mij mijn oude leunstoel maar, die heeft er niets tegen dat ïk ga zitten. Kom, we gaan, ik ben er
duizelig van geworden. Ik heb je overigens niet voor niets zien schieten en rijden, neem dat aan.1
Twee dagen liet hij zich niet zien en ik kreeg geen kans, hem te
bezoeken. De dag daarop kwam hij naar mij toe; hij wist dat ik
in de namiddag vrij was.
‘Ga je mee wandelen?’ vroeg hij.
‘Waarheen?’
‘Naar een gentleman die je wil leren kennen.’
‘Mij? Waarom dat?’
‘Dat ligt voor de hand. Heeft nog nooit een greenhorn gezien.’
‘Ik ga mee. Hij zal grote ogen opzetten.’ Op Hénry’s gezicht lag een slimme en ondernemende trek. Voor zover ik hem kende, wachtte er een verrassing. Wij slenterden een paar straten door en opeens gingen wij een kantoor met een brede glazen deur aan de straat binnen. Het gebeurde zo onverwacht, dat. ik de gouden letters op de ruit niet kon lezen, maar ik meende de woorden Office en Surveying te hebben gezien. Spoedig bleek dat ik mij niet vergist had. Binnen zaten drie heren, die Henry hartelijk en mij beleefd maar met onverholen nieuwsgierigheid ontvingen. Er lagen kaartenen plattegronden op tafel, met daartussen meetinstrumenten. Wij waren in een topografisch bureau.
Wat mijn vriend met dit bezoek beoogde begreep ik niet. Hij had niets te vragen of te bestellen en leek alleen op een vriend-schappelijk praatje uit te zijn. Al gauw kwam het gesprek levendig op gang en natuurlijk werd er ook over de voorwerpen om ons heen gesproken.