En toen hij de rivierbron gezien had - waar hij niets bijzonders aan vond, al was het merkwaardig dat een rivier ontsproot op een marktplaats - geleidde men hem naar de Apollo-tempel: daar werd de wijnzak bewaard die gevormd was uit het vel van de gevilde Marsyas, een Sileen die zich had willen meten met Apollo in zangwedstrijd en fluitspel. Het was onrechtvaardig dat Apollo hem deed villen want Marsyas, zoon van Hyagnis, die te Kelainai de fluit had uitgevonden, bespeelde beter zijns vaders instrument dan de god, die de fluit wel steeds minderwaardig vond aan de lier. Xerxes vond de wijnzak evenmin belangwekkend als de bron van de Katarraktes en zeide: 'Een onbetekenend stadje, dit Kelainai.'
Hij keek mistroostig om zich rond. Het was midden op de dag en hij had niets te doen, en het paleis waarin hij was getrokken was een oud, vervallen gebouw dat de Perzische architecten en behangers ternauwernood in enkele dagen hadden kunnen bewoonbaar maken: het was gekozen omdat het het grootste was en de hofsleep van de koning gehuisvest moest worden. Juist wilde Xerxes zijn officieren om zich heen vragen of er werkelijk niets meer te zien was in dit gat, toen hij een optocht zag naderen over de marktplaats: kamelen, muildieren, een draagstoel...
'Wie komt daar?' vroeg Xerxes verbaasd.
De omstaande Kelainaiërs fluisterden, eerbiedig, het tot Xerxes' officieren... En de officieren zeiden tot Xerxes: Grote despoot, het is Pythios de Lydiër, die is dè rijkste man ter wereld na u en aan Dareios, uw vader, gaf hij de gouden plataanboom en de gouden wingerd die in uw paleis te Suza zijn!'
Xerxes was zeer geinteresseerd. Maar Pythios, uitgestegcn, kwam, tussen talrijk gevolg de koning der koningen nader. En boog zeer laag, tot de aarde, de armen en handen gestrekt. En alle de anderen voor Xerxes op het marktplein te Kelainai, de armen en handen gestrekt, vielen ter aarde.
Xerxes, na wederzijds woord van beleefdheid, vroeg Pythios hoe rijk hij wel was. Het schijnt, in de melding der historie, als een onbescheidenheid. Maar de maatstaf van manieren, ook koninklijke, was destijds een andere. Er was in Xerxes' vraag niet anders dan beminnelijk interest.
Pythios nam het ook zo op en was zelfs blijde om de vraag, die hem vanzelve bracht waar hij wezen wilde. Hij zeide: 'O koning der koningen, wat zal ik eromheen draaien door te beweren dat ik mijn schatten niet zou hebben geteld? Ik zal u zeggen hoeveel ik bezit, want geteld heb ik ze juist. Dadelijk toen ik vernam dat gij komen zoudt naar de Griekse zeeën, heb ik mijn schatten geteld om ze u te geven als oorlogsschatting. Ik telde tweeduizend zilveren talenten en, min zevenduizend, vier miljoen gouden staters, die wij dareiossen of darieken noemen. Ik bied u die schatten aan voor de oorlogskas, o despoot!'
Xerxes was gevleid en tevreden.
'En gij zelve?' vroeg Xerxes. 'Waarvan zult gij leven, o Pythios?'
'Ik heb, heer,' zeide de Lydiër modest, 'mijn bezittingen die mijn slaven bearbeiden.'
En hij sprak niet van de achtduizend zilveren talenten en de twintig miljoen gouden staters die hij begraven had, zelve met zijn zonen, onder de mozaïekvloeren van zijn paleizen en buitenverblijven.
Xerxes glimlachte beminnelijk. Hij deed zeer joviaal en innemend. 'Sedert ik Perzië verliet,' zeide Xerxes, stralend van glimlach om blauwzwarte baard, 'ontmoette ik op mijn weg nog niet zo edele vrijgevigheid en verhevene vaderlandsliefde. Ontvang in ruil, o Pythios, mijn koninklijke dank en vriendschap...'
Xerxes opende de armen, omhelsde Pythios en kuste hem op de mond: dit was de grootste eer die een Pers een andere Pers doen kon: blauwzwarte baard en grauwe baard lagen een ogenblik minzaam tegen elkaar.
'Opdat,' voegde Xerxes er mild en grootzielig aan toe, 'geen enkele dariek ontbreken zal aan de vier miljoen die ge mij geven wilt en niet hebt, zal ik zélve, o Pythios, er met mijn koninklijke hand de ontbrekende zevenduizend aan toevoegen.'
Murmelend bijvalgegons dreef langs baarden en geschorene monden omrond.
'Geniet ongestoord van uw andere bezittingen, Pythios,' ging Xerxes innemend door. 'En draag zorg altijd te zijn zoals gij nu waart: nooit zal u dat berouwen, heden niet en niet in de toekomst. Ligt ge mee aan mijn koninklijke tafel?'
Pythios nam dankbaar aan...